29 juli 2018
Gemeente van Jezus Christus,
Mijn grootouders woonden vroeger in een flat in Vlaardingen.
Ik was daar als kind vaak,
want wij woonden dichtbij in Maasland.
Met de auto waren we er zo,
zelfs met de fiets was het op mooie zomerdagen (zoals deze) goed te doen.
Het was niet een hele grote flat,
in mijn herinnering zo’n 6 verdiepingen hoog,
de galerijen waren simpel en vooral heel erg grijs,
maar de mensen die er woonden hadden er
het beste van gemaakt met bloembakken,
kleine plastic molentjes die draaiden als de wind blies
opgehangen borduurwerkjes en hier en daar een
verdwaald hobbelpaard voor kinderen
om mee te spelen.
Ik was er graag omdat het zo’n mooie afwisseling was
op ons eigen huis in maasland, dat ook mooi was,
maar anders, met minder hoeken en gaatjes en
minder varieteit aan geuren van sudderlapjes,
die uren stonden te pruttelen,
en pittige en zoete geuren van gerechten die
ik toen nog niet thuis kon brengen maar
die uit de deuren kwamen van de eerste en tweede
generatie arbeiders uit turkije en marokko.
Helemaal onderin de flat was de kelder.
Een al even betoverende ruimte aan gangen
en deuren en hokjes.
Mijn opa had daar zijn gereedschap,
een tweetal snorfietsen waar hij van mijn oma
niet meer op mocht rijden omdat hij ze steeds
in de prak reed,
en een grote hoeveelheid fietsbanden.
Waarvoor weet ik niet.
Het rook in de kelder naar zware geuren,
diesel, en banden, en vocht.
Ik hield erg van die geur van de kelder,
dus als mijn opa iets op moest halen dan liet
ik die mogelijkheid niet voorbij gaan om met
hem mee te gaan.
Het enige obstakel vond ik dat het
erg donker was in de keldergangen.
Het hokje van mijn grootouders was helemaal
aan het einde van een lange gang.
Maar als opa er bij was vond ik het goed te doen.
Hoewel hij er volgens mij zelf enig
genoegen in schiep om mij een beetje te laten griezelen.
“In de kelder is het donker,
oh wat donker is het daar”
zong hij dan en liet mij voorop lopen.
Achteraf verdenk ik hem er zelfs van
expres de lichtknopjes later dan nodig was
aan te doen.
In het donker was alles anders.
Staand in de deuropening van het kelderhok
leken de fietsbanden grote tentakels
en een glimmende koplamp een
oog.
Pas als het licht aan ging, werd de betovering verbroken.
In het verhaal dat we vandaag hebben gelezen
valt ook de avond.
Voor wie er vorige week niet was:
de leerlingen en Jezus hebben er wonderbaarlijke
dag op zitten.
Letterlijk wonderbaarlijk.
Een enorme hoeveelheid mensen die Jezus
was gevolgd, ondanks zijn
behoefte om even tot rust te komen,
had op onverklaarbare wijze
allemaal te eten gekregen.
Er was meer dan genoeg geweest,
ondanks de twijfels van de leerlingen hadden
ze het met eigen ogen kunnen zien,
manden en manden vol bleven over.
Jezus had het daarna aangedurfd om de mensen
naar huis te sturen.
Iedereen was verzadigd,
verkwikt van binnen en buiten, voor zover hij kon inschatten,
en hij trok zich dan eindelijk terug voor een moment
van gebed en sommeerde de leerlingen om
alvast de boot te nemen naar de overkant van het meer.
Daar op dat meer valt dan de avond,
de zon zakt,
de boot is op het midden van het meer,
en de wind steekt op.
Een hevige tegenwind voorkomt dat
de leerlingen verder kunnen.
Een hele nacht zijn ze aan het roeien en roeien,
maar hun boot raakt maar niet aan de overkant.
Tegen het einde van de nacht,
als alles nog in diepe duisternis is,
loopt Jezus dan uiteindelijk over dat meer naar hen toe,
omdat hij ziet hoe moeilijk ze het hebben.
Daar in dat donker,
in donker waarin fietsbanden tentakels worden,
schaduwen op de muur monsters,
en koplampen glimmende ogen,
denken de leerlingen een geestverschijning te zien.
Ze schreeuwen het uit en raken in paniek,
zo vertekenend werkt het donker
dat ze zelfs Jezus niet herkennen.
Pas wanneer Jezus laat weten:
ik ben het, wees niet bang,
gaan de ogen van de leerlingen open.
Nu zien ze het: het is Jezus.
En hij stapt bij hen in de boot en de wind gaat liggen.
Ik vind de leerlingen overigens niet vreemd.
Dat wat we als kind kunnen ervaren,
de vertekening door het donker,
de opluchting als het licht aangaat,
zit vaak ook nog in ons als volwassenen.
Niet dat we in het letterlijke donker
nog vaak bang zijn,
of misschien af en toe vast nog wel eens,
op onbekend terrein,
een donker wandelpad in de vakantie,
ons huis na een enge film,
maar ook figuurlijk:
onze werkelijkheid verandert met ons mee,
vertekent in de momenten van angst en paniek.
We raken verstijft en
daardoor zien we niet goed meer.
Of althans,
zien we maar een deel van de werkelijkheid.
Het verhaal van deze donkere nacht op dat meer
is een contrast verhaal met
de vertelling van de wonderbaarlijke maaltijd
die daarvoor heeft plaatsgevonden.
De maaltijd, in het gras,
met alle mensen,
de warmte van de avond,
en het wonder:
dat er genoeg, meer dan genoeg is,
in het licht van het evangelie,
in het licht van het koninkrijk van God.
Deze twee verhalen,
de maaltijd en de nacht,
geven elk iets weer van wat wij als mensen kunnen ervaren.
Dat we soms met onze neus op het wonder staan,
er bij zijn, maar dat dat moeilijk vast is te houden.
Ja, het is moeilijk, ongelofelijk moeilijk
soms, om in tijden van donker,
om in tijden van angst en paniek,
vanuit het perspectief van het licht te blijven kijken.
Te blijven zien, wat er allemaal is,
aan wonder, aan leven, aan licht, aan liefde.
Het is goed om te zeggen dat dat moeilijk is,
want dat maakt ons menselijk,
we vallen uit en in geloof,
en omgekeerd,
en soms zijn de schaduwen monsters,
en soms kunnen we in één brood
de maaltijd voor duizenden zien.
Daarin staan we niet alleen,
niet alleen wij allemaal hier als mensen,
maar ook de leerlingen,
zij die zo dicht met en bij Jezus mochten leven
maakten ook dat precies zo mee.
Toch gingen ook zij verder,
met Jezus,
horten en stoten en struikelend en weer opstaand,
totdat ook zij zelf, menselijk als ze waren,
na Jezus’ dood de wereld ingingen
en vertelden
van deze verhalen,
over het licht en over het donker.
Laten wij ook zo verder gaan.
Amen.