29 oktober 2017
Gemeente van onze Heer Jezus Christus, [Mattheüs 22: 11-14; 29 okt. 2017]
Het is de dag na de tempelreiniging (Mt. 21: 23). De overpriesters en de oudsten van het volk komen op Jezus af. Ze vragen hem: Op grond van welke bevoegdheid doet u deze dingen? Man, waar haal je het lef vandaan? Zulk provocerend optreden op heilige grond!
Jezus geeft geen direct antwoord, maar stelt een wedervraag: waar haalde Johannes dan het lef vandaan om te gaan dopen en mensen op te roepen tot bekering? Want het Koninkrijk der hemelen is nabij! (Mt. 3:2) Johannes begon ermee en Jezus sluit zich daarbij aan. Zo ook met de gelijkenis die vanmorgen is gelezen: Het is met het koninkrijk van de hemel als met een koning die een bruiloftsfeest gaf voor zijn zoon. …
Dat lijkt het begin van een feestelijk verhaal. Maar schijn bedriegt! Ja, het middendeel is prachtig, maar van de rest schrik je. Zelfs die eerste regel is al beladen! Want wie is die koning? Ja, daar wordt inderdaad de HERE, de God van Israël, de koning van dat koninkrijk mee bedoeld. Maar wie is dan zijn zoon? Voor wie het evangelie van het begin af leest is dat duidelijk. Als Jezus gedoopt wordt door Johannes, klinkt uit de hemel een stem: Dit is mijn geliefde zoon, in hem vind ik vreugde (Mt. 3: 17).
Man, waar haal je het lef vandaan om de tempel schoon te vegen? Een direct antwoord gaf Jezus niet, maar hier komt toch het begin van een antwoord: Ik heb dit lef, omdat de HERE, de God van Israël, rond mij, zijn Zoon, een feest wil bouwen!
We lezen door. Na de gelijkenis van het bruiloftsmaal volgt bij Matteüs een reeks van vier vragen. Het tempelplein wordt een leerhuis, waarin Farizeën, Herodianen, Sadduceën en Jezus elkaar wederzijds uitdagen. Wat is de juiste uitleg van de boeken van Mozes en de psalmen (Mt. 22: 15-46)? De laatste, beslissende vraag komt van Jezus: hoe denken jullie over de Messias, de Christus? Wiens zoon is Hij? Als hij een zoon van David is, waarom noemt David hem dan in een psalm (Ps. 110) zijn Heer, die zich aan Gods rechterhand mag zetten?
Wie is hij? Die vraag blijft in de lucht hangen, ook als Jezus vervolgens waarschuwt voor religieuze schijnheiligheid bij de schriftgeleerden en Farizeën en een zevenvoudig wee over hen uitroept (Mt. 23: 13-32).
Jezus’ zaligsprekingen (Mt. 5: 1-11) zijn bekend, maar wie kent zijn weeroepen? Vallen die dan buiten het onderwijs dat volgens Jezus’ opdracht (Mt. 28: 16-20) aan alle volken – dus ook aan ons! – gegeven moet worden? Lees ze eens, overdenk ze. Lees ze voor deze tijd en dan niet alleen voor joden, maar net zo goed voor christenen, voor moslims, enz., voor alle religies. Dat verschil tussen leer en leven, waardoor wat goed is, verziekt wordt. In die weeroepen ontdek je bijvoorbeeld verhalen van kerkverlaters.
De weeroepen lopen uit op nog onbekender woorden. Jezus spreekt daar met een gezag waar je van schrikt: Slangen, adderbroedsel, hoe denken jullie te kunnen ontkomen aan een veroordeling tot de Gehenna? Dat is de reden waarom ik profeten en wijzen en schriftgeleer-den naar jullie zend. Van hen zullen jullie sommigen doden en kruisigen … (Mt. 23: 33vv.).
Ik zend – IK staat daar met nadruk. Profeten zenden: is dat geen werk van de HERE, de God van Israël? Het is alsof je hier al het slot van het evangelie hoort: Mij is gegeven alle macht in de hemel en op de aarde. Maak alle volken tot mijn leerlingen. En IK ben met jullie alle dagen tot aan de voleinding van deze wereld (Mt. 28: 18-20).
Wie is toch die Jezus, die diep bewogen – Jeruzalem, Jeruzalem, hoe graag had ik je gekoesterd als een hen haar kuikens – de tempel verlaat – om er vóór zijn dood niet meer terug te komen (Mt. 24:1).
Zijn laatste woord: jullie zullen me van nu af niet meer zien, tot het moment dat je zult zeggen die woorden van Psalm 118: Gezegend hij die komt in de naam van de HERE, de God van Israël! (Mt. 23: 37- 24:1). Zo eindigt dit stuk zoals het begon met de intocht op de ezel (Mt 21:9): hetzelfde citaat uit Ps. 118: een loflied op de trouw van HERE: eeuwig duurt zijn trouw. Daarom is Israëls toekomst nooit gesloten.
Als je dit alles tot je laat doordringen, dan begrijp je beter waarom joodse leiders Jezus weg wilden hebben (Mt. 21: 46). Dan laat je het ook wel uit je hoofd om anno 2017 makkelijk te spreken van joods-christelijke waarden en traditie. Wat ons is overgeleverd is niet bedoeld OM JE TEGENOVER ANDEREN AF TE ZETTEN, maar om heel goed na te denken over de vraag: EN IK DAN? Wat doe ik met Gods trouw?
Die gelijkenis van het bruiloftsfeest die voor vandaag op het leesrooster staat – ik zei het al – is scherp. Eigenlijk zijn het twee gelijkenissen: die over uitnodiging voor de bruiloft en die over de man zonder bruiloftskleed. Vandaar dat Matteüs schreef: Jezus sprak opnieuw in gelijkenissen tot hen. Bij de huidige vertaling is dat helaas wegvertaald.
De eerste gelijkenis, nogmaals, besluit stralend. En de dienaren (letterlijk: slaven) gingen de straat op en brachten zo veel mogelijk mensen samen – letterlijk: allen die ze vonden – zowel slechten als goeden!
Gaat er bij u nu wat meeklinken? Denk aan Jezus’ woord over zijn en uw hemelse Vader, die zijn zon laat opgaan over slechten en goeden (Mt. 5: 45). Beide keren staan de slechten voorop! Die bungelen er beslist niet bij; zo van: per gratie zij ook nog! Nee, slechten en goeden liggen samen aan tafel en vullen zo de bruiloftszaal.
Nu niet gaan fantaseren. Niet gaan bedenken dat ze allemaal bij de ingang wel gewassen waren en een feestkleed hadden gekregen, enz., enz. Daar wordt met geen letter over gesproken. Nee, die mensen liggen er zoals ze a.h.w. met een sleepnet van straat zijn gevist. Dat maakt deze gelijkenis juist zo feestelijk, zo stralend. De slechten – wie zijn dat? Zullen we vandaag eens invullen de mannen die vandaag als slechten bekend staan: Harvey Weinstein en die man uit Den Dolder die zich aan een jonge vrouw vergreep en haar doodde?
Maar als de koning die massa overziet valt hij niet over slechte mannen, maar over een man die zich niet in een bruiloftskleed heeft gestoken!
Is dat niet onbillijk? Waarom moest juist die éne dan wel passende feestkleding aanhebben? De anderen niet, maar juist híj wel?
Nu, lees door! En de koning zei tot hem: vriend, waarom ben jij hier binnengekomen terwijl je geen bruiloftskleed aanhebt?
Vriend / gabber. Die ene is dus niet zomaar iemand, maar een bekende. Vriend heet ook die man die een hele dag in de wijngaard mocht werken – inkomen verzekerd –, maar er dan over valt dat die flexwerker met z’n uurcontract hetzelfde krijgt uitbetaald en dan ook nog als eerste! (Mt. 20: 13) Gabber, zo spreekt Jezus Judas aan die hem kust in Getsemane: Vriend, ben je daarvoor hier? (Mt. 26: 50)
En hij verstomde. Die gabber kreeg z’n kaken niet van elkaar. Hij kon niet verklaren waarom hij als vriend van de koning niet de moeite had genomen om zich te voegen in dit feest! Ja, ik ga wel, maar voor zo’n vreemd publiek ga je je toch niet speciaal omkleden?
Dan zegt de koning, nee niet tot de dienaren (slaven) die de zaal vol gevist hebben, maar tot de hofdienaren – letterlijk: de diakenen, die de tafels bedienen – bindt z’n handen en voeten vast en gooi hem er uit, in de buitenste duisternis.
Waarom moeten de handen en voeten vast? Ik hoor daarin iets van: hij mocht het nog eens een keer proberen zo binnen te glippen! Vrienden matsen elkaar – ja toch? Nee toch!
In Mt. 8 (10-12) vind je een ander woord van Jezus, dat sterk lijkt op wat hier verteld wordt. Nadat Jezus zich verwonderd heeft over het grote geloof van een centurio van de bezettende macht, klinkt het: Maar ik zeg u, dat velen zullen komen van Oost en West en zullen aanliggen met Abraham, Izaäk en Jacob in het Koninkrijk der hemelen, en de kinderen van het Koninkrijk buitengeworpen zullen worden in de buitenste duisternis, waar men jammert en knarsentandt. Hetzelfde nogmaals in de gelijkenis van de talenten in Mt. 25. Daar wordt het gezegd van die nutteloze slaaf die zijn ene talent in de grond verborg.
In alle drie gevallen gaat het over mensen van dichtbij, die toch niet door hebben waar het in het Koninkrijk om gaat.
Die buitenste duisternis: wat moet je je daarbij voorstellen? Geen gruwelijke hellebeelden à la Jeroen Bosch! Want in volslagen duisternis valt niets te zien. Bedenk eens dat je vijf minuten in een onderaardse grot staat met het licht uit: je bent nergens! Die buitenste duisternis, dat jammeren en tandenknarsen, is hier bedoeld als tegendeel van het feest van mensen uit Oost en West met de drie aartsvaders van Israël. Het is het tegendeel van de feestzaal.
Die ene man, op wie doelt Jezus hier? Niet op de inwoners van Jeruzalem, want daarover gaat de vorige gelijkenis (Mt. 22: 1-11). Zou hij mij op het oog hebben? Mij, die dicht bij de koning kwam, maar toch kan afdwalen.
Gij, die Koning zijt, (…) / Gij weet waarom het is, ik niet. / Dat Koninkrijk van U, weet U wel, wordt dat nog wat? Woorden van Gerard Reve – een verlaat grafschrift voor een onderduiker die in 1945 op de vlucht werd neergeschoten.
Dat Koninkrijk van U, weet U wel, wordt dat nog wat? Zou ik soms in weg staan? Want velen zijn geroepenen, maar weinigen uitverkorenen. …