19 maart 2017
Tekst: Exodus 34: 1- 10
En JHWH zei tot Mozes: houw u twee tafelen van steen, gelijk aan de eerste.
Er is een nieuw begin. De Heer zal zijn werk van bevrijding voortzetten, een bevrijding die voor alle volken is, die er onder de hemelen zijn.
Wat een hoopvol teken wordt ons hier gegeven.
Er is een nieuw begin. Het volk Israël, Zijn volk, was behoorlijk de mist in gegaan. Het verhaal wat we vandaag gehoord hebben volgt op het bekende verhaal van het gouden kalf. Het volk had genoeg van een niet-zichtbare God, ze wilden net als de volkeren om hen heen een zichtbare God, dat zou veel meer houvast geven. Mozes was er toch niet, dus ze hadden vrij spel.
En ze maakten een gouden kalf, een concrete voorstelling van een god, die ze gewoon konden zien, aanraken, er voor op de knieën gaan. Toen Mozes terug kwam van de berg werd hij ontzettend kwaad en vermorzelde deze concretisering van een god. Niet allen het gouden kalf vermorzelde hij, ook de stenen tafelen met de tien geboden erop, de wet, de regel tot leven, de thora, gooide hij in stukken. En daarmee was het verbond, dat God met Zijn volk gesloten had ook verbroken. Dan komt God opnieuw in het vizier. Ondanks het feit dat het volk Hem in de steek gelaten heeft, is Hij bereid opnieuw te beginnen. Hij is bereid het volk een tweede kans te geven.
Mozes moet zelf de nieuwe stenen tafelen uithouwen: het vernielde moet immers vervangen worden. Ook de stenen tafelen, teken van Gods barmhartige tegenwoordigheid. Maar zulke stenen tafelen, een zichtbaar teken van Gods spreken, kunnen tot afgodsbeelden worden. Het werkwoord ‘houwen’ komt niet heel veel voor in het OT. Maar als het voorkomt is het meestal in combinatie met het houwen van afgodsbeelden. Maar Mozes moet alleen de stenen uithouwen. De woorden erop, de tien woorden, de richting hoe je leven moet, komen van God zelf. En zo wordt bewerkstelligd dat deze woorden op de stenen tafelen de eigen levende woorden van JHWH zijn en blijven.
Mozes moet de berg Sinaï opgaan. De naam Sinaï herinnert aan het brandende braambos, dat niet verteerd werd: Een verwijzing naar God die zijn volk in vuur en vlam zet zonder het te verteren. Sinaï: berg en woestijn…..het roept de spanning op van vervulling en voleinding; na de uittocht leeft Israël tussen uittocht en intocht, tussen de tijden. De berg is in de lofzang van Mozes het mokum waar God Israël zal planten, de plaats die Hij tot zijn woning heeft bereid. Mozes wordt als middelaar de berg opgeroepen, hij wordt daarmee de pleitbezorger, die telkens weer de schuld van het volk op zich neemt. Hij volgt Gods gebod op. En dan gebeurt het onbegrijpelijke, de verzoening: God die zich vernedert, de mens die verhoogt wordt, die op mag gaan. Wij, met onze christelijke oren, horen hier direct die andere middelaar in, Jezus Christus. God kwam in de figuur van Jezus Christus te midden van ons, Hij daalde af naar de aarde om ons mensen te verhogen door de zonden van de mensheid op zich te nemen: dat is het kenmerk van de verzoening, die beweging omlaag van God om de mens, Zijn schepping, te verhogen.
In de vroege morgen maakt Mozes zich op en hij gaat de berg Sinaï op, gelijk God hem geboden heeft, met in zijn hand de twee tafels van steen.
Je ziet hem gaan, een al oude man, een beetje sjokkend, met kloppend hart: wat gaat er nu weer gebeuren. Het wordt hem wat teveel om steeds maar tussen het volk en God in te moeten staan. En dan nu weer die berg op, weer alleen, Aaron mag niet mee, zelfs geen viervoeter. Buiten adem komt hij op de plek waar hij moet zijn. En dan maar afwachten. Gaat er weer een braambos branden, komt er een storm? Hoe zal God laten weten dat Hij er is. Hij kijkt om zich heen, er is niet veel te zien, het is kaal en koud. En dan ineens is er een wolk en uit die wolk klinkt een stem: de proclamatie van de Godsnaam JHWH.
Weer, als in het braambos, laat de Naam zich horen; hòren, om de ogen te openen en het zien te versterken.
En daarmee komt deze zondag Oculi, Ogen, in een heel apart daglicht te staan. We hebben het aan het begin van de dienst gehoord met de woorden van de introïtuspsalm 25: mijn ogen zijn bestendig op JHWH.
Opnieuw de onuitsprekelijke Naam, zonder welke wij niet kunnen zien, die ons de weg wijst, de richting laat zien, perspectief biedt, maar die wel verborgen blijft in een wolk. Zijn heerlijkheid is een verborgen heerlijkheid voor onze ogen. Verderop in psalm 25 staat geschreven: aanzie mijn ellende en moeite, aanzie de tegenstand waarmee ik te kampen heb. De psalmberijming heeft dat tot een fraai woordenspel verwerkt, door in strofe 7 van ogen te spreken, namelijk de onze; en dan in strofe 9 weer, maar dan gaat het om de ogen van de Eeuwige, die ons wil aanzien, ook al ogen wij niet’, zoals de volksmond het noemt. Ogenspel, het wederzijds uitzien naar elkaar, het zoeken van elkanders oogopslag, dat doet bijna denken aan de toenadering tussen verliefden. In ‘opwaarts gehouden ogen’ kan een ziel bloot liggen. En ik denk, dat Mozes ook op deze manier verwachtingsvol naar die wolk heeft gekeken.
Maar hij reageert direct op het aanhoren van die onuitsprekelijke Naam: hij haast zich dichterbij, want dit uitspreken, dit gebeuren, verdraagt geen aarzeling, dit roept om een ja en amen en hij boog zich ter aarde en hij aanbad.
Hij grijpt zijn kans. Ook al zal niemand van het volk hem daarin bijvallen, dit laat hij zich niet ontgaan, die snik vanuit Gods binnenste. En hij bidt:
indien ik nu genade heb gevonden Heer, laat de Heer dan gaan in ons midden, want een volk, hard van nek is het.
Juist vanwege de hardnekkigheid van het volk moet Gij in ons midden zijn, om hun hardnekkigheid te breken. Het moet dan toch ook aan Uw hardnekkig volk te zien zijn dat Gij de hardnekkigheid van deze wereld de baas blijft.
Mozes vraagt om Gods aanwezigheid. Terwijl dit volk kwaad doet en zondigt? Precies, zegt Mozes, buiten Gods ontferming is dit volk hardnekkig. Dus moet God zelf die hardnekkigheid breken.
Ik denk dat Mozes heel sterk zijn voorbede doet, vanuit zijn bewogenheid en zorg over dit volk, wat blijk heeft gegeven niet zonder Gods ontferming te kunnen.
Neem ons tot Uw eigendom. Het laatste wat Mozes zegt. Maar ook een zin, die bij ons op z”n zachtst gezegd enige vraagtekens oproept en ons enigszins ongemakkelijk maakt. Eigendom-zijn van God is wel erg veel van het goede. Als je eigendom bent van iemand, dan heeft deze persoon ook macht over je, hij kan met je doen en laten wat hij wil. Maar aan de andere kant weten wij dat we als eigendom nooit kunnen beschikken over de ‘eigenaar’. En ook weten we dat deze eigenaar niet hebzuchtig en despotisch met zijn eigendom omgaat, maar altijd met het oog op een aarde als een huis waar vele woningen zijn. Zo zal Israël met het land moeten omgaan, dat zij zullen beërven als eigendom. Maar dan heeft het woord een hele andere kwaliteit gekregen dan het gekregen heeft in een wereld van louter machtsverhoudingen.
Al met al is het een bemoedigend verhaal, Exodus 34. God is bereid een nieuw begin te maken met zijn volk, zijn schepping, met ons mensen, wat we ook doen. Het verbond kan eigenlijk niet verbroken worden. Wij mensen proberen het natuurlijk wel steeds, door verkeerd met elkaar om te gaan, elkaar te doden, macht uitoefenen over elkaar, elkaar geen ruimte te geven, niet gastvrij te zijn voor de onderdrukten en ronddolenden, vult u zelf verder maar in.
In de ogen van God kunnen wij niet zondigen, behalve als wij leven kapot maken van anderen op welke manier dan ook. God krijgt zo nu en dan pijn in zijn buik, Hij wordt dan met ontferming bewogen en juist door Zijn barmhartigheid zijn wij in staat om toch weer door te gaan. Hij maakt de beweging naar ons toe, ook al keren wij ons van Hem af, draaien wij Hem de rug toe.
Een nieuw begin, een hoopvol teken. En het gaat maar door.
Amen.