7 augustus 2016
Daarom schaamt God zich er niet voor hun God genoemd te worden (Hebr. 11: 16). Ineens kan een woord uit een bijbelgedeelte dat je al vele malen hebt gelezen je treffen: God, die zich voor zulke geloofshelden en geloofsheldinnen, zulke toppers, zou moeten schamen en dat dan toch niet doet? Waarom?
Maar als je dan terugbladert naar het Oude Testament (waar Hebreeën zo vaak naar verwijst), dan ontdek je dat die toppers heus niet altijd zo geweldig waren. Integendeel. Ik noem een paar voorbeelden, vooral van mensen die in het voorgelezen gedeelte (Hebr. 11: 1-16) voorkomen.
Neem Noach, de man van de ark. Eenmaal goed en wel weer op het droge, geniet hij van het goede der aarde. Hij legt een wijngaard aan en drinkt zoveel van zijn eigen wijn dat hij laveloos wordt en schaamteloos spiernaakt in zijn tent gaat liggen (Gen. 9: 20-27). Dat kan gebeuren, maar het bepaald geen voorbeeld voor een anti-alcoholreclame voor jongeren!
Dan Abraham. Hij gaat op reis en komt in het land van de Kanaänieten, kan daar zijn eigen God belijden. Zonder problemen bouwt hij een altaar voor de HERE, die tot hem gezegd heeft: ‘Ik zal dit land aan je nakomelingen geven’ (Gen. 12: 7).
Anno 2016 denk je al snel: was dat geen potentieel gevaar voor de Kanaänitische samenleving?
Nee, er bestond nog geen inlandse veiligheidsdienst of IND. Daarom kon vreemdeling Abraham weer rustig doorreizen toen er hongersnood kwam. Hij deed zoals velen nu: je gaat op reis naar waar het beter is.
Abram trekt uit het beloofde land om zich tijdelijk in Egypte te vestigen. Nog vóór de grens krijgt hij knikkende knieën en verzint een list. Sarai, je bent mooie vrouw, en je weet hoe Egyptenaren daarmee omgaan. Misschien dat ze mij, je man, doden om jou te nemen. Ik arme, die nog steeds geen nakomeling heb! Zeg dat je m’n zus bent! Identiteitspapieren bestonden toen nog niet, dus dat was een makkie. Sarai komt in de harem van farao en Abram wordt met geschenken overladen: hij krijgt allerlei soorten vee, slaven en slavinnen. Zo werd hij de souteneur van zijn eigen vrouw.
Hoe de God van Abraham toen ingreep, leest u zelf maar. Ik vertel alleen het slot: hij kreeg de behandeling van ongewenst vreemdeling. Onder geleide werden hij en Sarai over de grens gezet. Alles wat hij met Sara verdiend had, ging als vertrekpremie (?) mee (Gen. 12: 10-20).
Schrik niet: dat was niet de laatste keer dat Abraham die truc met Sarai uithaalde. Later doet hij hetzelfde als hij in de Filistijnse stad Gerar wil wonen. En weer verdient hij dik aan de vrouw die hij tegenover koning Abimelech zijn halfzuster noemt (Gen. 20).
En dan? Den wordt het: zo vader, zo zoon! Later hangt Isaak in Gerar eenzelfde verhaal op: Rebekka is m’n zuster (Gen. 26: 1-11)!
Mijn zuster – in werkelijkheid was Rebekka een achternicht; speciaal voor Isaak opgehaald uit Aram-Naharaïm, een gebied bij de Eufraat, ongeveer waar nu de eind 2015 op IS veroverde Irakese stad Ramadi ligt (Gen. 24). Nee – sorry – aan integratie deden de aartsvaders niet! Abraham zond, evenals nu nog gebeurt met immigranten, een huwelijksmakelaar naar het oude thuisland. Jakob ging later dezelfde kant op en kwam met twee vrouwen uit de eigen familie terug (Gen. 28-31)!
Terug naar de tijd dat Isaak er nog niet was. Je wilt een kind, een zoon, en het wil maar niet lukken. Hoe dan? Dan neem je – een idee van Sarai! – een draagmoeder: Hagar de slavin, die wellicht een restant van hun vertrekpremie uit Egypte. Abram, inmiddels 85 of 86, moet dan maar met haar aan de slag.
En toen dat lukte? Toen de zwangere slavin haar plaats niet meer wist, kon ze ophoepelen. Tot twee maal toe tref je Hagar in de woestijn; de tweede keer met haar besneden zoon. Vooral die tweede keer, toen Isaak inmiddels was geboren, was Sara onverbiddelijk. Ik wil niet dat mijn zoon deelt met de zoon van die slavin! En God? Waar blijft God? Lees zelf maar na (Gen. 16 en 21: 1-21).
Als je Oude Testament echt doorleest, dan is er reden genoeg voor schaamte, alleen al voor het gedrag van de aartsvaders. En toch presenteert deze God zich aan Mozes als
de HERE, de God van Abraham, Izak en Jacob. (Exodus 3: 6, 15; zie ook: Mat. 22: 32). Waarom?
Bij het antwoord daarop – het daarom – kantelt het verhaal. De man (of vrouw) die dit boekje Hebreeën schreef, leest in het OT ook heel andere dingen. Hij leest van mensen die niet leefden van hun verleden, hun status, hun vaderland, maar van hun verwachting, hun toekomst, die ze niet eens zagen: alleen een belofte van een vreemde God op wie ze vertrouwden.
Ze beleden van zichzelf dat ze op aarde leefden als vreemdelingen en gasten. Door zo te spreken maakten ze duidelijk dat ze een vaderland zochten. Op reis, naar een beter, een hemels vaderland, waar ze reikhalzend naar uitkeken (Hebr. 11: 14-16).
Een hemels vaderland. Die aanduiding krijgt vooral kracht als je beseft dat Hebreeën (waarschijnlijk) na de val van Jeruzalem geschreven is. Na het jaar 70 was van de tempel waar Jezus en de apostelen in en uit waren gegaan, niets meer over. Project Israël lag in puin. En wat moet je dan met je geloof, je vertrouwen?
Je kunt je het haast niet voorstellen: dat leven van de eerste christenen in het grote Romeinse rijk. Van echte grote vervolgingen is nog geen sprake, maar hun geloof staat wel onder druk. Gekomen uit de Joodse gemeenschap en uit aller heidenvolken hadden ze de vertrouwde verbanden achter zich gelaten. Wat is hun houvast, de ankergrond van hun geloof, hun hoop (Hebr. 6:19)?
In bezinning daarop ontstaat een nieuwe lezing van het Oude Verbond. Kijk bijvoorbeeld naar wat hier staat van Sara (Hebr. 11: 11): onvruchtbaar en (letterlijk) ‘boven de geschikte leeftijd’, heeft zij door haar geloof kracht ontvangen (letterlijk) ’tot het neerleggen van het zaad’. Neerleggen van sperma – dat is toch mannenwerk? Of zou de schrijver bedoelden dat zij, die eerst om het idee al gelachen had (Gen. 18: 12) de aanzet gaf? Na zoveel keren vergeefs proberen: zullen we dan nog maar een keer, Bram, met onze oude lijven?
Reikhalzend uitzien naar een belofte: ik denk aan een treinreis verleden najaar van Hamburg naar Kopenhagen samen met vluchtelingen, van oud tot kleine kinderen, maar vooral veel jonge mannen. Een volgepropte coupé, mensen uit allerlei landen – beslist niet alleen uit Syrië en Irak –, blij en gespannen. Een spanning enorm opliep toen de Deense douane na aankomst van de veerboot vrijwel iedereen uit de trein haalde: geen papieren en dus voorlopig geen doorreis naar het beloofde land (toen vooral Zweden).
Met de gedeelte uit Hebreeën in gedachten, las ik anderhalve week geleden een interview met kamerlid Malik Azmani. Hij pleit voor een naturalisatieperiode van tien jaar. Zijn argument: ‘Mensen hebben bij hun naturalisatie nog maar weinig kennis genomen van de geschiedenis van dit land met zijn joods-christelijke traditie met humanistische en liberale verworvenheden waarin vrijheid centraal staat’ (Trouw 28-7-16).
Mijn vraag: ‘joods-christelijke traditie’, wat wordt met die sinds 1994 door politici steeds vaker aangevoerde traditie bedoeld? Juist dat uitgesproken ‘joods-christelijke’ boekje Hebreeën spreekt van vreemdeling zijn, onderweg zijn naar een hemels vaderland, van een God die zich niet schaamt voor mensen die iets beters willen – en zelfs niet voor een Simson, die één klap niet alleen zichzelf doodde, maar ook duizenden anderen de dood injoeg (Richteren 16; Hebr. 11: 32).
En dan de combinatie met ‘humanistische en liberale verworvenheden waarin vrijheid centraal staat’. Wordt hier niet veel weggepoetst uit de Nederlandse geschiedenis? Bijvoorbeeld dat ons voorgeslacht en onze Afrikaander stamverwanten met beroep op de joods-christelijke traditie slavenhandel, slavernij en apartheid goedpraatten? Een vals beroep overigens: want de naakte Noach vervloekte, toen hij wakker was geworden, niet zijn zoon Cham – waarvan men dan voor het gemak maar de negers liet afstammen, maar diens zoon Kanaän (Gen. 9: 25).
Vrijheid? Terecht wijzen afstammelingen van deze negerslaven erop dat Nederland laat was met de afschaffing van de slavernij: 1 juli 1863, alleen in de VS duurde het nog langer. Apartheid als systeem werd in Nederland lang verdedigd. Vrijheid centraal, maar dan wel de vrijheid zoals wij Nederlanders dat zagen. Vandaar de politionele acties na WO II.
Joods-christelijke traditie. Ik zal het woord niet snel gebruiken, maar als het moet, dan goed!
Spreek dan over een God die zich niet schaamt voor mensen onderweg, die soms geweldig miskleunen. Zie dan ook waar die opsomming van Hebr. 11 op uitloopt.
Nu wij door zo’n menigte (wonderlijke) geloofsgetuigen omringd zijn, moeten ook wij de last van de zonde, waarin we steeds weer verstrikt raken (!), van ons afwerpen en vastberaden de wedstrijd lopen die voor ons ligt. Laten we daarbij de blik gericht houden op Jezus, de grondlegger en voltooier van ons geloof: denkend aan de vreugde die voor hem in het verschiet lag, liet hij zich niet afschrikken door de schande van het kruis. Hij hield stand en nam plaats aan de rechterzijde van de troon van God (Hebr. 12: 1-2).
De schande van het kruis. Zo ver ging Hij, die zich niet schaamde naast falende mensen te staan en hen broeders (en zusters) te noemen, ook nadat ze hem bij die verachte kruisdood vrijwel allemaal in steek hadden gelaten (Hebr. 2: 11).
Een hemels vaderland. Ik weet niet wat ik mij daarbij precies moet voorstellen. In Hebreeën wordt dat niet uitgewerkt. Maar het is wel een vaderland, een stad, waarin deze Jezus centraal staat, en dan vooral als hemelse hogepriester die kan meevoelen met onze zwakheden ((Hebr. 4: 14-16).
Mensen op weg, achter Hem aan: niet in de eerste plaats om te verdienen (ook dat is nodig), maar om God en mensen te dienen.
Doe je mee? Die vraag geldt ons, maar ook vreemdelingen die (al dan niet tijdelijk) hier hun heil zoeken.