Het doel van ons gemeente-zijn is dat we als gemeente(leden) groeien in de verborgen omgang met God, groeien in de onderlinge gemeenschap, samen één zijn in veelkleurigheid, verbonden met, gastvrij naar en dienstbaar aan de samenleving en de wereld.

24 augustus 2014

Lezingen: Jesaja 51:1-16
Matteus 16:21-26

Gemeente van onze Heer Jezus Christus,

In een zomer kan veel gebeuren. De wereldgebeurtenissen volgen elkaar zo snel op
dat het geen tijd is voor ‘komkommertijd’. Ik noem de oorlog in Israel en Gaza, de gruweldaden van IS, de Islamitische Staat, voorheen ISIS, in Irak en Syrie, vlucht MH 17 die boven Oost-Oekraine neergehaald wordt als onderdeel van de oorlog die in die regio woedt,
de vernietigende kracht van het Ebola-virus in West-Afrika. Ik sprak van de week iemand die mij zei dat hij nauwelijks durfde te zeggen dat hij een goede zomer, en een goede vakantie had gehad. Zoveel onrust en geweld, en op zoveel plaatsen tegelijk – je wordt er moedeloos van. Je zou wensen en bidden dat het anders was, en anders wordt.

Het doet mij denken aan Charles Péguy. Zijn leven eindigde in 1914 in de loopgraven bij de slag bij de Marne. Hij was toen 41 jaar oud. Bij de slag waren circa 2,5 miljoen militairen betrokken, van wie een half miljoen sneuvelde. Charles Péguy liet een gedicht na ‘de kleine hoop’. Ik lees u een paar fragmenten.

Het geloof waar ik het meest van houd, zegt God, is de hoop.

Geloof, dat verwondert me niet. Ik ben overal zo zichtbaar aanwezig, in de zon en de maan en de sterren aan de hemel. (…)
In alles wat boven en onder is, ben ik zo luisterrijk aanwezig, dat geloven, zegt God, in mijn ogen geen wonder is.

Ook liefde verwondert me niet, zegt God. Er is onder de mensen zoveel verdriet, soms niet te stelpen, dat je toch vanzelf ziet hoe ze elkaar moeten helpen (…)

Maar wat me verwondert, zegt God, is de hoop. Daar ben ik van ondersteboven. Ze zien toch wat er in de wereld allemaal omgaat en ze geloven dat het morgen anders wordt.
Wat een wonder is er niet voor nodig dat zij dat kleine sprankje hoop nooit als overbodig ervaren (…)
Een vlammetje dat keer op keer weer wankelt en dreigt neer te slaan maar altijd weer weet op te staan, en nooit wil doven (…)
Geloof en liefde zijn als vrouwen. Hoop is een heel klein meisje van niks. Ze stapt op tussen de twee vrouwen en iedereen denkt: die vrouwen houden haar bij de hand, die wijzen de weg. Maar daarvan heb ik meer verstand, zegt God, ik zeg: het is dat kleine meisje hoop dat
al wat tussen mensen leeft en al hun heen-en-weer geloop licht en richting geeft. Want het is dat kleine meisje hoop – je ziet het zwak zijn, bang zijn, beven, je denkt dat het onooglijk is –
het is dat kleine meisje hoop dat de mensen zien laat, soms even, wat in het leven mogelijk is.

Hoop – waar hoop je op? De leerlingen van Jezus hoopten op een nieuwe tijd, een tijd waarin de vreemde overheersing verdreven was, de tijd van het koninkrijk van God. De tijd waarin de Mensenzoon, de Messias zou komen. Hoe dat er allemaal precies uit zou zien, wisten ze ook niet, maar hun hoop was sterk, en door alles wat ze met Jezus meemaken, verandert hun leven.

In het gedeelte direct voorafgaand aan het evangelie dat wij gehoord hebben, spreekt Petrus uit wie Jezus is, wie Jezus is voor hem: ‘U bent de messias, de zoon van de levende God.’ Dan volgt onmiddellijk Petrus’ uitverkiezing tot rots waarop de kerk gebouwd zal gaan worden. Het is een bekende woordspeling op de naam Petrus. Het Griekse woord ‘petros’ betekent ‘steen’. Het Aramese woord ‘Kephas’ zoals Petrus ook wel genoemd wordt, betekent ‘rots’. Deze soms wat impulsieve discipel, de belijdende Petrus wordt tot fundament benoemd, waarop de gemeente gebouwd zal worden.
Het geloof van Petrus geldt als rotsvast! Deze rots kan de nieuwe messiaanse gemeenschap dragen, bijeengeroepen door Jezus Christus met een bepaalde opdracht – van Godswege. Namelijk dienstbaar zijn in barmhartigheid, gerechtigheid en hoop, verder dan menselijke grenzen strekken.

Mooi! Prachtig! Groots! Dat biedt perspectief en dit geeft hoop. Er komen andere tijden!
Wie zich nu alvast wil opmaken voor een triomftocht, op weg naar de hoofdstad, op weg naar Jeruzalem, vergist zich. Jezus gaat, samen met zijn leerlingen, op weg naar Jeruzalem. Meer nog dan een geografische aanduiding, is het een aanduiding dat Jezus de weg van God gaat, de weg van lijden en sterven, verbonden met – uiteindelijk – de weg van de opstanding.

Petrus wil daar niet aan, en dat snap ik. Hoe kan het ook: je belijdt je leermeester als messias, de gezalfde die hartstochtelijk verwacht werd. Deze erkenning, dit geloof – dat is eenvoudiger dan de aanzegging van lijden. Petrus ziet het einde als een einde van lijden en dood, en dat stel je je niet voor als je net een prachtbelijdenis hebt uitgesproken.
Je ziet een ándere toekomst voor je, voor jezelf, je medeleerlingen en ook en vooral voor Jezus. Het een pittige confrontatie tussen Petrus en Jezus, in bewoordingen die er niet om liegen.

Het optreden van Petrus doet denken aan de tocht over het meer, eerst een enthousiast begin, maar als hij zich realiseert waar hij mee bezig is, slaat de schrik hem om de hals,
verliest Petrus het vertrouwen, lijkt het wel. Petrus’ uitbarsting is zo goed bedoeld en dat wordt hij door Jezus aangesproken met ‘satan’, erger zou je je haast niet kunnen voorstellen.

Jezus is trouw in de weg die hij gaat, de weg van God. Het is satan die hem in de woestijn daarvan probeert af te houden, en Jezus een mooier en aantrekkelijker perspectief biedt.
Petrus doet hier hetzelfde. ‘U bent de messias, de zoon van de levende God’ dus lijden en dood is – wat Petrus betreft – niet aan de orde. Petrus verwoordt wat velen denken: ‘Jezus doe het niet, volg Gods wil niet, dat eindigt in het graf.’ We hoeven Petrus niets te verwijten, dat hij een haantje-de-voorste is, eerst spreekt en dan nadenkt, onbezonnen en iets té enthousiast. Wij zijn het zelf, wij zouden het wellicht niet beter doen.

Petrus, deze rots waarop de messiaanse gemeente gebouwd zal worden, wordt een aanstoot, een struikelblok, een skandalon staat er, een schandaal. Het contrast tussen de geroepen en belijdende Petrus en de aangevochten en bekritiseerde Petrus is groot.
En nu? Hoe nu verder? Is er ‘een verder’? Is er toekomst? Is er hoop? Het mooie van deze confrontatie rond de aankondiging van het lijden van Jezus vind ik dat het ons laat zien dat Petrus niet afgeschreven is.
Zoiets als ‘als je dit vindt en zegt, kras je maar op…’ Nee, zo is het niet.

De kern van het evangelie zit ‘m erin dat God en zijn Messias geen keurcorps vormt, maar de weg gaat samen met een groep mensen die verantwoordelijkheid durft te dragen, door alles heen. God werkt met gewone, kwetsbare mensen, zoals Petrus, zijn opvolgers, zoals u en ik, zoals dat kleine meisje van hoop uit het gedicht van Péguy.

Hoop-dragers die ons leren kijken naar het koninkrijk van God, hoop-dragers die ons wijzen op wat ons hier en nu te doen staat – kome wat komt. Hoop-dragers ook in de persoon van een kleine dopeling in ons midden.

Waar hoop ik op? Op verdraagzaamheid die mij helpt om te gaan met dat wat anders is in het bestaan van de ander die ik tegenkomt, Verdraagzaamheid om te gaan met dat wat anders is in mijn eigen leven, dat verdriet, lijden geen ongemakkelijk oponthoud is, maar volop bij het leven hoort.
Ik hoop op verbinding met anderen, met dromen en hoop van anderen, op geluk en veiligheid, een bestaan dat goed is.
Ik vertrouw op de grote verhalen die mij vertellen dat ik de eerste niet ben, maar dat er Petrussen en hoop-dragers voor mij zijn geweest.
Ik heb weet van de ambivalentie, het horen van vreemde woorden, het uithouden van situaties waarop ik geen controle heb.
Ik daag u uit en spoor u aan om, in alle ambivalentie, naar hoopdragers uit te kijken, en daarvan te delen.

Ik hou mij – in de overweldigende misère van onze wereld van nu – vast aan de hoop, omdat ik niet anders kan.

Amen

Het gedicht ‘De kleine hoop’ vond ik in ‘Verdriet is een werkwoord’ van Margriet van der Kooi.