Het doel van ons gemeente-zijn is dat we als gemeente(leden) groeien in de verborgen omgang met God, groeien in de onderlinge gemeenschap, samen één zijn in veelkleurigheid, verbonden met, gastvrij naar en dienstbaar aan de samenleving en de wereld.

31 maart 2019

Gem.,
“Ach dominee”, zei ze, “ik ben een zondig mens, er deugt niet veel van mij”. Maar doorvragend wat die zonde dan precies inhield, ontstond er verwarring. En dan niet, omdat ze het niet durfde te zeggen, maar meer omdat ze eigenlijk niets concreets kon vertellen. Maar toch ……. Het gevoel van tekortschieten was echt genoeg, ze zei het niet zomaar. En dat merk ik vaker: op catechisatie bijvoorbeeld, als je vraagt: “Wat is nou zonde?” “Nou”, zeggen de jongeren dan, “dat je je niet aan de geboden houdt”. “Okee, aan welk gebod houdt jij je bijvoorbeeld niet, of soms niet”. Dan wordt het een poosje stil, en meestal komt er dan: “ik heb wel ’s gevloekt”. En ja, dat moet je natuurlijk ook vooral niet doen, vloeken, maar iedereen voelt wel: het gaat om veel meer dan dat je iets doet wat niet mag. En ook als je niet een concrete overtreding kunt aanwijzen kun je toch het gevoel hebben op 1 of andere manier tekort te schieten, te falen, niet de moeite waard te zijn.

Stel, God zegt tegen iemand: “Als je van deze boom eet, zul je zeker sterven”. En hij eet toch! Hoe zal hij dan reageren, wanneer God hem opzoekt. Hij zal zich vast haastig willen verbergen. En als God hem dan vraagt: “waar ben je?”, wat antwoordt hij dan? Het meest logische is toch wel: “Ik hoorde u in de tuin en werd bang omdat ik nu zeker zal sterven; daarom verborg ik mij”. Opvallend genoeg gaat het zo niet in het verhaal van Genesis 3, het verhaal dat we gelezen hebben. Adam eet van de boom van de kennis van goed en kwaad. God had gezegd: “Wanneer je daarvan eet, zul je onherroepelijk sterven”. Adam weet dus dat hij zeker sterven zal. Maar als God hem vraagt: “Waar ben je?”, dan blijkt, dat hij zich helemaal niet druk maakt om de dood ! Wat bij hem overheerst is het feit dat hij zich schaamt.
Adam antwoordt: “Ik hoorde u in de tuin en werd bang omdat ik naakt ben; daarom verborg ik mij”. Heel opmerkelijk, want over schaamte had God niets gezegd. En toch is dat voor Adam blijkbaar het grootste probleem!
Nu het omgekeerde. Stel, iemand heeft 2 zonen en de jongste zegt op een dag: “Vader, geef mij het deel van uw bezit waar ik recht op heb”. Zijn vader geeft het hem, en in korte tijd jaagt de zoon zijn hele fortuin erdoor. Dan keert hij met hangende pootjes terug en zegt: “Vader, ik heb mij misdragen tegenover de hemel en tegenover u, ik ben het niet meer waard uw zoon genoemd te worden; behandel mij als 1 van uw dagloners”. Wat zal de vader hierop zeggen? En nou even niet bedenken, hoe het verhaal in de bijbel afloopt, even net doen alsof u dat vergeten bent.
Wat zou een gewone vader zeggen in zo’n geval? Natuurlijk, uit liefde zal hij niet accepteren dat zijn zoon een dagloner wordt, een losse werkkracht die je er zo weer uit kunt zetten, met nog minder rechten dan een uitzendkracht. Maar: wat is rechtvaardig? Is het niet wat al teveel van het goede om na zoveel verdriet en schade net te doen alsof er niets is gebeurd? Waarschijnlijk zal de vader besluiten, dat zo’n schuld niet ongestraft kan blijven. Al was het maar om niet tekort te doen aan zijn oudste zoon, die al die tijd wel keurig en gehoorzaam was geweest. En opnieuw is het bijbelverhaal een verrassing, want zo gaat het helemaal niet in het verhaal dat Jezus vertelt. Na de helft van zijn vaders geld te hebben verkwanseld en in een varkensstal te zijn beland, keert de jongste zoon terug en belijdt tegenover zijn vader zowel zijn schuld als zijn schaamte: “Vader”, zegt hij, “ik heb mij misdragen, ik heb gezondigd tegenover de hemel en tegenover u”. Dat is zijn schuldbelijdenis. Dan volgt de schaamte: “Ik ben het niet meer waard uw zoon genoemd te worden”.
En hoe reageert nu de vader? Hij toont geen enkele interesse voor de schuldbekentenis! Het lijkt wel alsof hij alleen het tweede gedeelte heeft gehoord. En alles in hem komt daartegen in opstand. Een soort van verontwaardiging maakt zich van hem meester en hij zegt tegen zijn knechten: “Haal vlug het mooiste gewaad en trek het hem aan, doe hem een ring aan zijn vinger en geef hem sandalen”. Hier wordt de minderwaardigheid van de zoon aangepakt, resoluut. Hoe? Hij herstelt hem in zijn zoonschap. Hij geeft hem een mooi gewaad aan. Zo herstelt hij zijn waardigheid. Hij geeft hem een zegelring aan de vinger, zo herstelt hij zijn gezag. En hij herstelt hem in zijn levenswandel, door hem sandalen aan te trekken.
Zo herstelt hij het zoonschap van zijn zoon. Dat is het antwoord op “Ik ben het niet meer waard uw zoon te heten”. Heel opmerkelijk. Wij zouden ons al heel gauw druk maken over de vraag of je het wangedrag van de jongste zoon wel ongestraft kunt laten. Maar deze vader maakt zich alleen maar druk over de vraag hoe zijn zoon weer helemaal zoon kan zijn!
En, beste mensen, we raken hier aan het hart van de bijbelse boodschap. De tragedie van de menselijke zondeval gaat niet zozeer over schuld en boete: Het gaat over schaamte en verweesd zijn. Niet tot je recht komen zoals je bent bedoeld: jezelf tegenvallen, de ander tegenvallen, vooral: God tegenvallen. De schaamte en verlorenheid die je overvalt wanneer je op je gezicht valt en beseft, dat je minder aardig, minder goed, minder gelovig, kortom: minder waard bent dan je dacht. En ben je dan nog waardering en liefde waard?
En het verhaal over de verloren zoon is niet zozeer een verhaal over schuld en vergeving: Ten diepste gaat het over schaamte en eerherstel.
Adam begaat een doodzonde. Maar wat beschouwt hij als het grootste probleem? Minderwaardigheid! En de vader in de gelijkenis heeft alle reden zijn zoon eens flink de les te lezen, maar wat beschouwt hij als het grootste probleem? Minderwaardigheid!
Hoe pak je iemands minderwaardigheid aan? Door een mens weer in de positie te plaatsen die hem gegeven is en hem te behandelen als iemand die in die positie verkeert. Welke positie is de mens gegeven? Welke waardigheid, welk gewaad is hij kwijt, waardoor hij zich naakt voelt? Welk gezag, welke zegelring, welke kroon is hij kwijt, zodat hij zich verweesd voelt? Welke wandel, welke sandalen, is de mens kwijt zodat hij zich verdwaald voelt? Over welke verlorenheid heeft Jezus het, en hoe kan de mens weer tot zijn bestemming komen? Dat is de kernvraag, daar gaat het om!
Psalm 8, de psalm waar we deze dienst mee begonnen, geeft kort en krachtig antwoord op deze vraag: “Wat is de sterveling, dat u aan hem denkt, het mensenkind dat u naar hem omziet? U hebt hem bijna een god gemaakt, hem gekroond met glans en glorie, hem toevertrouwd het werk van uw handen en alles aan zijn voeten gelegd: schapen, geiten, al het vee, en ook de dieren van het veld, de vogels aan de hemel, de vissen in de zee en alles wat trekt over de wegen der zeeën”.
Dit is het antwoord: de mens is heerser, beheerder, verantwoordelijk voor al wat leeft. Dat is zijn positie, en aan die positie ontleent hij zijn waardigheid, gezag en levenswandel. Maar: het is geen positie die hij aan zichzelf te danken heeft. Zijn gewaad, zijn zegelring en zijn sandalen zijn hem door zijn vader geschonken. De mens als heerser is een zoon van de Heerser met een hoofdletter, van God. Het is de vader die voorop gaat in het heersen, en het is de zoon (of de dochter natuurlijk) die hem daarin volgt en soms zelfs opvolgt. In het scheppingsverhaal zegt de Schepper: “laat ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen”. De mens is beeld van God als heerser. Zo vader, zo zoon!
En hoe dat heersen er trouwens uitziet, dat heeft de Zoon bij uitstek, Jezus, ons laten zien: dat heersen is de heerschappij van de liefde, dat heersen is dienen, jezelf geven aan wie en wat je zorg nodig heeft.

Terug naar de vader in de gelijkenis, want hij zegt nog meer en dat is zeker niet minder belangrijk. Nadat hij opdracht gegeven heeft zijn zoon in ere te herstellen, zegt de vader tot zijn knechten: “Breng het gemeste kalf en slacht het. Laten we eten en feestvieren, want deze zoon van mij was dood en is weer tot leven gekomen, hij was verloren en is teruggevonden”.

Hoe zat het met de boom van de kennis van goed en kwaad? God had gezegd: “Wanneer je daarvan eet, zul je zeker sterven”. En wat gebeurt er nadat Adam en Eva ervan gegeten hebben? “Toen gingen hun beiden de ogen open en merkten ze dat ze naakt waren”. Wijst dit misschien op het echte sterven: deze naaktheid, deze schaamte, deze minderwaardigheid? Is de mens niet in feite dood, als hij met de zonde ook zijn positie als zoon, of haar positie als dochter, verloren heeft? Is verweesdheid, het losgeraakt zijn van de vader, is dat misschien de echte dood? Ja, zegt Jezus in het verhaal van de verloren zoon! Want het omgekeerde is even waar. Wie terugkeert uit de verlorenheid, weer op zoek gaat naar herstel van de band met zijn vader, die wordt als zoon of dochter in ere hersteld, die was dood, maar is weer levend geworden!
Dood zijn is de toestand waarin de mens niet meer is wat hij is. De band met de levensbron is doorgesneden, hij is niet meer beeld van God, zoon of dochter van de vader. Zijn leven loopt dood, komt niet tot zijn bestemming. Dood zijn is naakt zijn: zonder de mantel, de zegelring en de sandalen van de Vader door het leven gaan, en wanhopig zoeken naar surrogaten om de schaamte te bestrijden.
Maar dit zegt ons het bijbelse evangelie: dat het ware leven voor ieder van ons bereikbaar is. Doordat wij via Jezus Christus vrijelijk toegang hebben tot onze vader die in de hemel is. Ieder van ons die vanuit de verweesdheid terugkeert tot deze Vader, zal in ere worden hersteld en gekroond worden met de glans en de glorie van het zoon of dochter zijn. Want: wij kunnen wel op ons gezicht vallen, maar we vallen nooit uit Gods handen.
En wie zou geen feest kunnen vieren, wanneer de mens zo vanachter het geboomte en uit de varkensstal tevoorschijn komt, en de positie bekleedt die hem of haar al voor de grondlegging van de wereld gegeven was? Dan viert ook de hele schepping feest. Paulus zegt: “De schepping ziet er reikhalzend naar uit dat openbaar wordt wie Gods kinderen zijn. Maar ze heeft hoop gekregen, omdat ook de schepping zelf zal worden bevrijd uit de slavernij van de vergankelijkheid, uit de dood dus, en zal delen in de vrijheid en luister die Gods kinderen geschonken wordt”.
Lied 376: “Ziel, mijn ziel, aanvaard uw luister,/ treed tevoorschijn uit het duister / om u met het licht te sieren/ en uw zaligheid te vieren. God wil in zijn welbehagen u als gast aan tafel vragen.”
Aanvaard het maar: we zijn een kind, door God bemind, voor het geluk geboren en met een hoge waardigheid.