8 september 2024
Gebeden en overweging zondag 8 september 2024 Weesp & Driemond
Ds. Stefan Dijkhuizen
Geliefden van onze Heer, gemeente van Weesp & Driemond,
Ik wil beginnen met een bekentenis.
Vandeweek was er een moment dat ik even helemaal niet zo goed bezig was op mijn werk, op één van de afdelingen in het Spaarne Gasthuis in Haarlem.
Ik zat aan het bed van een patiënt met wie het gesprek wat traag voortkabbelde, toen ik werd afgeleid door een hoop kabaal en misnoegen in het bed ernaast.
De meneer die daar lag, probeerde met zijn telefoon hard-op de speaker, dingen te regelen bij zijn huisarts, en dat was allemaal luid en duidelijk te volgen voor alle anderen op de zaal.
Ook ik kon niet voorkomen dat ik toch wat ging zitten meeluisteren, want de meneer werd bozer en bozer – naar zo bleek, vooral omdat hij tegen zijn zin in werd ontslagen en nu op stel en sprong vanalles moest gaan regelen voor thuis.
Maar dat ging niet vanzelf.
Je kent het vast wel; dan bel je, keuzemenuutje, kom je in de wacht, ‘u bent de zoveelste in de rij’, eindelijk iemand aan de lijn en dan is de verbinding ook nog eens niet zo goed.
Denk daar de inmiddels flik geagiteerde meneer bij, een assistent die ook haar best deed, maar er niet 1-2-3 iets van kon maken, ‘meneer, ik kan u niet goed verstaan… hallo? Hallo?’, en uiteindelijk een verbroken verbinding.
Een luid ‘GOD’- en nog een paar letters erachteraan volgden…
Sorry, ik was even afgeleid hoor.
Ergens ook wel een schok in mijn lijf en wat verder weg in mij klonk nog het stemmetje van mijn moeder ‘oh, je mag niet vloeken!’, moest ik er iets van zeggen? En aan de andere kant kon ik er me ook wel iets bij voorstellen, bij die keiharde krachtterm.
Klonk er toch ook niet iets heel echts in door?
Diepe wanhoop.
Boosheid, of onmacht?
Werd met het uitroepen van die naam van God – toch ook niet een zucht geuit, een schreeuw?
Als je voelt dat iets je gebeurt dat groter is dan jezelf, en je de ander aanroept als het ware…
Ik wil nog niet zo ver gaan om deze vloek naar een gebed om te praten, maar toch…
Ik las laatst ergens dat het woord ‘God’ een vocatief is.
Iets met de kracht van een naam, je roept iemand of iets aan met het woord. Gód…
Niet een woord als bus, of kast of paperclip, een object, ik-het, maar een uitroep of een schreeuw om ontmoeting, ik-Jij!
En dan, zo gezien, is dat misschien wel een gebed, God aanroepen.
Een mens, zo teruggeworpen, wanhopig, alleen, niet meer onder de zorg van de dokters en verpleegkundigen waar hij/ zij zich eerder aan moest overgeven.
En dan nu… weer niet gehoord.
Wie ben je dan nog?
Of dan die vrouw, die ik een dag later ontmoette.
Ze verloor niet alleen haar man, maar ook haar beide kinderen, ging bijna zelf op de IC ten tijde van corona.
Ze krabbelde weer wat op, ondervond niet alleen dat ze het kon door-leven, maar ook dat ze kon door-leven, ja toch.
Voor de kleinkinderen zonder vader of moeder, voor en met de lieve buren, af en toe een wandeling op het strand.
En nu slecht nieuws, want de artsen konden eigenlijk niets meer aan haar hartkwaal doen, dan een palliatief beleid en niet zo veel tijd meer.
Wie ben ik nog?
En elke dag bad ze tot God, dat hoorde bij haar, dat had ze geleerd, maar nu bleef het zo stil… wie is die stille God dan?
Ik had niet zoveel woorden voor deze mevrouw, of slikte ze maar weer in.
Het valt mij op dat in het ziekenhuis mensen zich vaak niet zozeer druk maken over wat hen precies mankeert, maar over wat het betekent dat ze ziek zijn.
Dat ze een ander leven krijgen dan voorheen.
Dat ze niet meer zichzelf zijn.
Wie ben je nog, na zoveel behandelingen, of na zoveel informatie?
Ongetwijfeld zullen er hier genoeg onder ons zijn die zich daar helaas heel veel bij kunnen voorstellen.
Ben je je aandoening, is je leven echt uit te drukken in bloedwaarden, prognoses en procedures? … …
Onderweg in het leven, onderweg op zijn messiaanse weg, vraagt Jezus ook wie hij is.
‘Wie zeggen de mensen dat ik ben?’, vraagt hij de leerlingen.
En bijna als een soort spel, daarna ook: ‘En jullie, wie zeggen jullie dat ik ben?’
Johannes de Doper. Elia, of een van de andere profeten. Of… de Messias..? Of mag dat nog niet gezegd worden?
Zoveel mensen, zoveel beelden van Jezus.
Vraag van toen en vraag van alle tijden toch?
En steeds weer andere antwoorden.
Johannes de Doper of Elia dus.
Of Koning der Joden, Lam Gods. De Goede Herder.
Zoon van David of zoon Beëlzebul. Brood des Levens, Richter. Enz.
Of wat anderen later zeiden; koopman in oudroest, revolutionair, superstar… (NtL)
En de Jezus ‘van’ is ook steeds weer een andere.
Van wereld mijders en juist van wereldverbeteraars.
De Jezus van Rembrandt, Bach, Chagall, Calvijn of Schweitzer, van mijn moeder of van het kind hiernaast. (idem).
Zoveel gedachten, zoveel beelden.
Maar misschien mag je het wel niet zo vastleggen.
Daar waarschuwden de Tien Woorden al voor, en we weten allemaal hoe gevaarlijk het is; van die Jezus die sommigen in hun binnenzak lijken te hebben tot en met de God in wiens naam bullen en fatwa’s worden uitgesproken.
Maar als je je zo afvraagt ‘Wie ben ik nog?’, dan zou het juist zo fijn zijn als er wel een passend antwoord was, wel een duidelijk teken.
En voor alles wordt er gevraagd om vertrouwen.
Vertrouwen in de juiste zorg, die al zo onder druk staat.
Vertrouwen in de goede afloop, maar waar vaak maar zo weinig over te zeggen valt.
En vertrouwen in jezelf; want wat als je lijf en leden je als het ware in de steek laten?
Ik kom er steeds meer achter dat vertrouwen voor alles een relationeel begrip is.
Je kunt het niet los krijgen, het ‘is’ ook niet iets, het wordt ervaren, het wordt gegeven.
Het is tussen mensen.
Zelfvertrouwen gaat hand in hand met vertrouwen in anderen.
Zoals ik ergens las; gezond vertrouwen heeft het ‘heen en weer’.
Het groeit door het zelf te geven en door het te willen ontvangen van een ander.
Zoals ik vandeweek zo prachtig hoorde van de mevrouw die ik net aanhaalde; ‘de verpleegkundige vroeg ik haar oma niet kon zijn…’
De Deense denker Kierkegaard dacht heel radicaal over de dubbelheid van het leven.
Aan de ene kant leven wij de eeuwigheid; aan de andere kant ontkomen wij niet aan de tijdelijkheid, en moet je het daartussen uithouden.
En dat uithouden, dat is de grote uitdaging waar ieder mens voor staat.
Het leven voorwaarts leven; hoe graag je ook op dat richeltje achterover wilt leunen tegen het vertrouwde verleden aan, je kunt niet anders dan springen.
Pas als je helemaal nergens meer op kunt leunen; dan is er geloof, dan is er vertrouwen.
Juist als al het andere lijkt weg te vallen, alle beelden, alle zekerheden.
Het is eigenlijk heel radicaal ook het gebod om geen afgoden te willen dienen.
Hoe graag we ook zouden willen dat er een held was die ons redden komt.
Een Messias die orde op zaken stelt.
Een nieuwe koning.
Daarom straft Jezus Petrus ook zo hard af, denk ik.
Petrus wil Jezus op de mensenweg hebben; de held, de verlosser, zonder lijden, triomferend.
Jezus moet vooral aan mijn beeld voldoen en niet aan die van een aanstootgevende loser.
Maar op de vraag ‘Wie ben ik?’ kan alleen maar dat antwoord komen van een mens die door alle pijn en verdriet heen gaat.
Niet een eenzijdig antwoord of een bovennatuurlijke oplossing, maar een mens die juist door de ellende tot het uiterste gaat, van wie alles afgenomen wordt en dan toch vertrouwt.
Die dus juist weet heeft, of begrijpt wat het is voor al die andere stervelingen om met lege handen te staan.
Het evangelie vraagt ons om vertrouwen tegen alle tekenen in.
En niet te roepen om een gewenste superheld of wonderdoener.
Dat maakt geloven ook tot een blijvend mysterie, het is veel vaker niet dan wel.
Het is ‘vertrouw het vertrouwen maar’.
Het is als een graankorrel, die ondergaat en sterven moet, maar tegelijk een kiem legt.
Als alles wegvalt, ‘hier ben ik’ durven zeggen en vertrouwen dat dat genoeg is.
Roep die naam maar – dat alleen al schenkt vertrouwen dat Hij/ Zij er is.
Wie ben ik? Wie zeggen de mensen dat ik ben?
Met al onze eigen-aardigheden en eigen-wijsheden – ik heb de mijne, vele, jij, jullie vast ook, en met al onze kruisen die we hebben te dragen vaak, ‘bouwen we hier in de kerkdienst een huis met vluchtige middelen’, zoals een andere denker ooit zei.
We roepen God.
En al blijft het uit de hemel soms hemeltergend stil, die aanroep is wat wij kunnen, is ons antwoord, op Gods vraag naar ons mensen.
Amen.