Het doel van ons gemeente-zijn is dat we als gemeente(leden) groeien in de verborgen omgang met God, groeien in de onderlinge gemeenschap, samen één zijn in veelkleurigheid, verbonden met, gastvrij naar en dienstbaar aan de samenleving en de wereld.

11 december 2011, 3e zondag van advent

Gemeente van Jezus Christus,

Ik was van de week een beetje boos,
terwijl deze preek aan het schrijven was,
een beetje boos op de tekst van vandaag.
Die tekst die we zo mooi
vertolkt zagen door onze vier lezers.

Kun je boos worden op een tekst?
Nou, ok, op de schrijver of schrijvers van de tekst dan.
Want wat hebben we?
Een echtpaar vanochtend,
een echtpaar dat onvruchtbaar is.
En we leren de man en de vrouw kennen.
En de man heeft in de tekst een naam:
Manoach heet hij.
Maar de vrouw heeft geen naam.

Ze wordt de hele tijd ‘de vrouw van manoach’ genoemd.
En dat vind ik gek, en ook irritant,
want met de rol die zij heeft in het verhaal
verdient ze minstens naam, vind ik:
Zíj is diegene aan wie de engel verschijnt.
Zíj is diegene die haar man gaat halen, meeneemt.
En uiteindelijk is ook zij diegene die niet bang wordt
als blijkt dat het menens is.
Als blijkt dat er dingen gebeuren of staan te gebeuren
die hun verstand te boven gaan.
Zoals de persoon, de engel, met wie ze aan het praten zijn
verdwijnt in de vlammen van hun offer,
als het ware opstijgt.
‘Mijn God, roept Manoach bij het zien van dat schouwspel,
dit wordt onze dood’.

Maar zijn vrouw neemt het anders op:
‘Als dat zo was, dan had God ons niet die beloften gedaan’, zegt ze.
En in haar uitspraak klinkt niet zozeer angst voor wat er gaat komen,
maar eerder een soort van nieuwsgierigheid naar de toekomst.
Het is een uitspraak van verwachting.
En inderdaad, niet heel veel later is zij ook letterlijk ín verwachting,
en baart ze een zoon, Simson.

In de adventstijd waarin we nu zitten
loopt ‘in verwachting zijn’ als
een rode draad door de vier weken
naar kerst.
Verhalen over letterlijk ‘in verwachting zijn’,
maar ook figuurlijk ‘vol van verwachting zijn’ lopen door elkaar heen.
Ze zijn met elkaar verweven.

Daarbij, op deze derde advent,
vieren we vandaag ook het avondmaal.
En ik wil u een anekdote vertellen
waarin ik er zelf achter kwam dat ook dat avondmaal alles te maken heeft met verwachting.

Zo’n zeven jaar geleden was ik uitgenodigd
voor een kerkdienst in Groningen.
Niet als predikant, maar als gast:
Een studiegenoot van mij zou belijdenis doen.
En in het liturgieboekje dat ik doorbladerde
aan het begin van de dienst
stond -net zoals vandaag:
en we vieren met elkaar het avondmaal.
En ik dacht: Oh, dat wordt een lange dienst!

Die eerste reactie van mij was eigenlijk wel tekenend voor
mijn gevoelens ten opzichte van het avondmaal.
Ik vond het wel mooi, soms,
maar de echte meerwaarde begreep ik niet zo goed.
Ik kon wel zien dat we iets deden wat
herinnerde aan wat Jezus deed of had gedaan.
Maar wat dat nou echt voor betekenis had in het nu,
Ik wist het niet zo goed.

Het uur van de dienst vorderde,
tot het punt dat we het avondmaal ook daadwerkelijk
samen gingen vieren.
En omdat we niet met heel veel waren,
was er gekozen voor een opstelling in een kring.
Een grote kring.
Het brood ging rond.
Een gewoon vrij groot brood,
en iedereen nam er een stukje af,
en gaf dat dan aan de persoon
die naast hem of haar stond.
En dan gaf je het brood door,
en dan kreeg jij weer een stukje van buurman of buurvrouw.

En toen,
terwijl ik dat zo zag gebeuren
had ik een ervaring die me tot op de dag van vandaag is bijgebleven.

Misschien dat het in die beweging zat
van geven en ontvangen.
Misschien dat het zat in de kwetsbaarheid van
staan met open handen.

Maar ik zag plotseling niet alleen
dat wat was:
Gewoon wat mensen in een zaal
met gewoon brood
en een gewone beker wijn.
Maar ik zag ook wat dat avondmaal deed:
namelijk dat het een teken was van
dat wat kán zijn.

Het was toen alsof er in die ruimte iets,
Ik kan het niet anders zeggen, oplichtte:
alsof we daar met elkaar
méér waren,
of meer wérden,
dan de soms der delen.

Of misschien was het niet eens iets in de ruimte zelf dat veranderde.
Misschien keek ík wel met andere ogen.
Keek ik met ogen van verwachting.
In dat avondmaal
of dóór dat avondmaal heen,
zag ik een stukje toekomst, een flikkering
van wat zóu kunnen zijn:

Niet een wereld waarin mensen tegenover elkaar staan,
maar één waarin we zij aan zij staan,
als in die kring.
Niet een wereld waarin mensen zorgen hebben over crisis,
maar één waarin gewoon het brood
wordt doorgegeven en
doorgegeven, en doorgegeven,
en dan nog zal er genoeg zijn.
Niet een wereld waarin
je voorbij wordt gelopen,
zonder dat je wordt gezien.
Maar een wereld waarin je wordt aangekeken,
en erkend.
Niet een wereld waarin je
tekort komt aan liefde,
Maar een leven waarin je geliefd wordt, geliefd bént, altijd al.
Díe wereld sijpelde zo in het heden en in die ruimte binnen.
En met díe blik van verwachting
wérd dat heden voor heel even die toekomst.
En zag ik wat wij als mens kunnen zijn,
Of misschien zag ik wel, in wat andere woorden,
hoe we bedoeld zijn.

De vrouw van Manoach blijft naamloos vandaag.
Ze zou iedereen kunnen zijn,
u/jij/ik.
(Ok, de mannen moeten vandaag wat meer moeite doen
voor deze vergelijking).

De vrouw van Manoach is de naamloze
die met verwachting naar de toekomst kijkt.
Want dáár gaat het om in advent:
om te durven verwachten wat er nog niet is.
En dat is moeilijk.
Je moet als het ware door
het nu van vandaag heen durven te kijken.
Door het nu van jezelf.

Wat zal er gebeuren
als je je leven
gaat leiden vanuit verwachting,
vanuit verlangen en dromen,
In plaats vanuit niet-verwachten?

En hoe begin je daarmee?

Misschien eerst maar met open handen durven te staan?

Amen