Het doel van ons gemeente-zijn is dat we als gemeente(leden) groeien in de verborgen omgang met God, groeien in de onderlinge gemeenschap, samen één zijn in veelkleurigheid, verbonden met, gastvrij naar en dienstbaar aan de samenleving en de wereld.

27 juli 2008

ds. Alida Groeneveld

27 juli 2008
teksten:     I Koningen 3: 5-12
Matteus 13: 44-52    

Gemeente van onze Heer Jezus Christus,

Tien dagen geleden liepen we in Zuid-Engeland over een kunstmatige dam tussen de kust en het Isle of Wight naar het kasteel dat daar al eeuwen als verdedigingswerk en gevangenis aan het einde van die dam staat. De dam is in die zin kunstmatig dat ‘ie regelmatig aangevuld moet worden, omdat zeestromingen vanaf de Atlantische Oceaan de dam aanvallen en dat vormt een bedreiging voor het natuurgebied àchter de dam en voor de veiligheid van de bewoners aan de kust. Dat aanvullen en daarmee veilig houden van de kust gebeurt met grote kiezels. Eén van mijn vakantiegewoonten is het meebrengen van een steen van de plaats waar wij geweest zijn. Zo’n kiezeldam is niet prettig en gemakkelijk om op te lopen, maar wel een eldorado om de ultieme mooie steen uit te zoeken. Hoe onderscheid je wat de mooiste steen is? Welke wordt het, en vooral: welke wordt het niet? Het mag maar één steen zijn, dat is mijn zelfgemaakte afspraak. Onderscheidingsvermogen, daar komt het op aan bij het uitzoeken van die ene mooie steen. En zo heb ik eenvoudig een bruggetje naar de lezingen van vanmorgen. Ook hierin komt het aan op onderscheidingsvermogen: zien waar het werkelijk op aan komt.

Het gesprek in een droom of een visioen tussen God de Heer en koning Salomo ontroert mij altijd weer als ik het gedeelte lees. Het is het gesprek over wat de beginnende Salomo nodig heeft
om een goede koning te zijn. Wat spreekt eruit aan de zorg en de aandacht van God voor deze mens. ‘Vraag wat je wilt’, zegt God, ‘en ik zal het je geven.’ (I Koningen 3:5). Salomo, die net zijn vader David als koning is opgevolgd, onderkent de impact van deze vraag. Hij maakt een goede inschatting van zijn eigen situatie. Zijn vader koning David en God hebben altijd een goede relatie gehad, God is vader David altijd goed gezind geweest en David was God steeds trouw en toegewijd. Dat er ook wel sprake is geweest van storingen in deze geschiedenis vergeten we vandaag voor ons gemak maar even… Nu is Salomo als opvolger van zijn vader door God zelf aangesteld. Salomo heeft een kritisch zelfonderzoek gedaan: hij is jong en heeft geen ervaring en toch staat hij voor de grote taak om een groot volk, Gods uitverkoren volk(!) te leiden, te besturen en recht te spreken. Er is geen sprake van dat hij deze zware taak terug gaat geven. Hij neemt ‘m op zich, met vertrouwen en nu dus komt deze vraag van God: ‘Salomo, wat heb je nodig?’  Een onmogelijke vraag, maar Salomo vraagt het goede – in de ogen van God. Onderscheidingsvermogen om te besturen en om te kunnen rechtspreken. Onderscheidingsvermogen om te kunnen beoordelen wat goed is en wat niet goed is. Salomo krijgt van God de wijsheid en het vermogen goed en kwaad te kunnen onderscheiden. Hij gaat als de spreekwoordelijke wijze koning Salomo verder door het leven. En omdat hij deze kwaliteiten gevraagd heeft en niet bijvoorbeeld een rijk en lang leven, krijgt hij dat ook er nog boven op. Salomo moet wel een gezegend mens zijn om zo aan zijn zware taak te beginnen. Dit alles gebeurt in een droom. Salomo is zich ervan bewust dat hij koning is bij de gratie van God en de volgende dag brengt hij God offers. Zijn gehele koningschap is ingebed in de eredienst aan God.

In het evangeliegedeelte van vanmorgen hoorden we Jezus maar liefst vier gelijkenissen vertellen. Niet langer dan één zin vaak, maar toch. Het koninkrijk van de hemel wordt vergeleken met
o    een verborgen schat in de akker,
o    die ene mooie parel die door de koopman wordt gezocht,
o    het sleepnet vol vissen waar een schifting tussen de goede en slechte vis wordt gedaan
o    en de schatkamer met nieuwe en oude dingen waaruit een schriftgeleerde kan putten.

Het gemeenschappelijke van deze gelijkenissen is ook hier het onderscheidingsvermogen. Het gaat er om te zien, te doorzien waar het op aan komt. De vinder van de schat in de akker heeft in de gaten dat hij iets bijzonders in handen heeft. Je moet er maar op stuiten: de schat is verborgen in de akker, tussen het onkruid en er zal beslist geen bordje bij staan: ‘let op hier is een schat te vinden’. Het was een oosters gebruik om schatten – denk aan geld of sieraden – in de grond te begraven, veilig voor dieven, maar als de eigenaar niets tegen een ander zegt, blijft de schat voor altijd verborgen. De schat hoort bij de akker, vandaar ook dat de vinder er alles voor doet om de akker in bezit te krijgen.

Ook de parel wordt door de koopman beoordeeld als ‘kostbaar’. Kostbaar als de mirre waarmee de anonieme vrouw Jezus’ hoofd zalft. Kostbaar is het geloof van de eerste christenen. De koopman ziet de rijkdom van de parel in en verkoopt alles om déze parel in zijn bezit te krijgen. Deze kostbare parel waarnaar hij al zo lang actief op zoek is geweest. Het gaat in al deze gelijkenissen niet alleen om de schat, en het beoordelingsvermogen om de schat op de juiste waarde te schatten, maar ook wat de vinder daarmee doet. In de gelijkenissen worden de schat èn ook de parel vergeleken met het koninkrijk van de hemel. Het komt er echter op aan wat je met deze schat doet. Alleen maar zorgen dat je ‘m in je bezit krijgt, en vervolgens bij je bezit voegen, in je broekzak steken, is niet passend voor het koninkrijk van de hemel. Het koninkrijk van de hemel staat voor een leefwijze naar het voorbeeld van Jezus, in de geest van dat koninkrijk. Het is het antwoord van de mens op Gods passie voor zijn mensen. Wie eenmaal gehoord heeft van Gods vrede, zoekt zijn hele leven dit woord te volbrengen. In woord en daad laat een mens zijn verlangen naar het koninkrijk van de hemel zien.

We hebben wellicht de neiging om dat vooral heel groots en meeslepend voor te stellen en in te vullen. Alsof dit alleen aan de vermeende groten der aarde gegund is om te realiseren wat precies hun verlangen naar het koninkrijk van de hemel is. Niets is minder waar, ik zou dat zichtbaar laten zijn van het koninkrijk van de hemel om te beginnen op kleine schaal willen positioneren. Daar waar wij voor elkaar iets laten oplichten van dat koninkrijk van God waaruit Jezus leefde en ons voorleeft, daar ontstaat dat koninkrijk ter plekke. Of dat nu is door je intensief met kinderen bezig te houden, of mooie muziek ten gehore te brengen – we staan vandaag immers stil bij het 12½ jarig jubileum van Christine Kamp als organiste – of met bezigheden van meer facilitaire aard, dat doet er dan ook niet zoveel toe.
Het heeft waarde, het heeft zin met het oog op het koninkrijk van de hemel.

Terug naar de schat in de akker en de parel. De twee manieren waarop deze schatten gevonden zijn, geeft al iets aan van de wijze waarop we dat leven om het verlangen naar het koninkrijk van de hemel kunnen vormgeven. De schat in de akker wordt toevallig gevonden. De koopman is heel bewust op zoek naar die ene parel. Het vinden van de schat kan op beide manieren: door hard te zoeken en toevalligerwijs. De joodse filosoof Martin Buber verbindt er de volgende voorwaarde aan:

”Er is iets dat men maar op één plaats ter wereld vinden kan. Men kan het de vervulling van het bestaan noemen. En de plaats waar deze schat te vinden is, is de plaats waar men staat. En daar waar we staan, moeten we het verborgen goddelijk leven doen oplichten. God woont daar waar men hem toelaat. Dat is waar het uiteindelijk op aan komt: God toelaten. Men kan hem echter slechts daar toelaten waar men staat, waar men wérkelijk staat. Daar waar men leeft, waar men zijn ware leven leeft.”

Staan we onszelf toe de schat te vinden en als vinder daar ook iets mee te doen? Om werkelijk ons in te zetten voor het koninkrijk van God? Om God toe te laten? Of vragen wij ons wat onze bijdrage er toe doet?

Bram Vermeulen verwoordde dat in een lied. Onze bijdrage aan het koninkrijk van God, hoe klein ook doet ertoe, moge wij dat kunnen en durven onderscheiden.

Ik heb een steen verlegd in een rivier op aarde.
Het water gaat er anders dan voorheen.
De stroom van een rivier hou je niet tegen.
Het water vindt altijd een weg er omheen.

Misschien eens gevuld door sneeuw en regen,
neemt de rivier mijn kiezel met zich mee.
Om hem dan glad en rond gesleten,
te laten rusten in de luwte van de zee.

Ik heb een steen verlegd in een rivier op aarde.
Nu weet ik dat ik nooit zal zijn vergeten,
ik leverde bewijs van mijn bestaan.
Omdat, door het verleggen van die ene steen,
de stroom nooit meer dezelfde weg kan gaan.

In de naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest, amen.