Het doel van ons gemeente-zijn is dat we als gemeente(leden) groeien in de verborgen omgang met God, groeien in de onderlinge gemeenschap, samen één zijn in veelkleurigheid, verbonden met, gastvrij naar en dienstbaar aan de samenleving en de wereld.

15 juli 2007

ds. Alida Groeneveld

15 juli 2007 – 6e zondag na Trinitatis

lezingen:
Deuteronomium 30: 9-14
Lucas 10: 21-37

Gemeente van onze Heer Jezus Christus,

De opdracht van Jezus is zo eenvoudig: ‘Doet u dan voortaan net zo’. (Lc 10:37) De gelijkenis van de barmhartige Samaritaan dwingt ons tot maar één conclusie: Doet u dan voortaan net zo, wees een naaste voor je naaste. Maar, zo snel komen we echter niet van dit verhaal af.

Het verhaal is een gelijkenis. Gelijkenissen zijn bedoeld om een bepaalde les te leren. Als de discipelen aan Jezus vragen waarom hij in gelijkenissen spreekt, antwoordt hij dat zijn gehoor, het grote publiek, nog niet is ingewijd in de geheimenissen van het koninkrijk van de hemel.

Dat mag allemaal best zo zijn, maar vanmorgen bevinden wij ons in een andere situatie. De gelijkenis is hier onderdeel van een theologische discussie – we zouden het bijna vergeten. Lucas vertelt het verhaal zó echt dat we denken dat het echt gebeurd is.

Een wetgeleerde stelt Jezus een vraag. Hij staat op en spreekt Jezus aan met ‘meester’. Qua vormgeving: het aanspreken overheerst de oosterse wijze van respect betonen. Het suggereert een theologische discussie op basis van gelijkheid, maar is dat ook ècht zo? De evangelist Lucas doet het toch iets anders voorkomen.

Het is op z’n zachtst gezegd merkwaardig dat de wetgeleerde aan Jezus vraagt wat hij moet doen om het eeuwige leven te beërven, er deel aan te krijgen. De wetgeleerde heeft immers kennis omtrent de Wet, de leefregels van God, in voldoende mate in huis. Het is juist deze Wet die het eeuwige leven belooft aan wie haar onderhouden. Is het een strikvraag? Om Jezus in de val te lokken? Of is het oprechte belangstelling: hoe denkt Jezus over deze zaken? Heeft hij een ander standpunt dan de collega-geleerden? Verkondigt Jezus van Nazaret nu een andere leer of niet?

Jezus stelt een tegenvraag: ‘Hoe belijdt u zelf uw geloof?’ ‘Wat staat er in de wet geschreven? Wat leest u daar?’(Lc 10: 26) De wetgeleerde antwoordt met citaten uit Deuteronomium en Leviticus waarin de liefde tot God en de naaste centraal staat. Jezus bindt hem op het hart dit vooral vol te houden. ‘Ga heen en houd vol!’ Doe dat en u zult leven (Lc 10: 28)

‘Wat is liefhebben als u zelf?’Deze vraag heeft al veel mensen beziggehouden. Deze vraag stelt de wetgeleerde nu net niet. Op grond van een tekst uit Leviticus weet hij dat dit ‘liefhebben als u zelf’ met name voor de vreemdeling geldt. De inwonende vreemdeling heeft immers dezelfde rechten als de Israëliet zelf omdat ook de Israëliet vreemdeling in Egypte is geweest. Maar…. niet elke vreemdeling had recht op naastenliefde.

Het woord ‘naaste’ impliceert een zekere rangorde, iemand is naaste, bv. je naaste collega, maar een ander is dat niet, wel collega, maar niet je nááste collega. Zo is een predikant uit een naburige gemeente collega, maar geen naaste collega. Het Hebreeuws kent een dergelijke rangorde niet. De naaste is de ander – zo simpel ligt dat. De opdracht, het gebod luidt dan ook: ‘je zult de ander, je naaste liefhebben als u zelf’ Naastenliefde is altruïsme: dit is liefde tot de ánder. De tweede vraag die de wetgeleerde aan Jezus stelt ‘wie is mijn naaste?  (Lc 10:29) is dus feitelijk overbodig. Iedere ander is je naaste. Jezus geeft dan ook geen antwoord, maar vertelt het verhaal. Jezus predikt geen theorie. De wetgeleerde heeft een andere insteek met de vraag ‘wie is mijn naaste’. Menig rabbijn vond dat enkel joden je naasten zijn, zoals menig christen dat stiekem ook vond, ’t liefst nog van dezelfde kerk ook. Er bestond bij rabbijnen onderling een verschil van mening over de houding ten opzichte van proselieten, toetreders tot het jodendom. Ik kan me levendig voorstellen dat Theofilus, de geadresseerde van het evangelie naar Lucas en tevens proseliet, zeer geïnteresseerd is in het antwoord van Jezus op deze vraag ‘wie is mijn naaste?’. Hoort hij er nu wel bij, of niet?

Er reist een man van Jeruzalem naar Jericho, 28 km, een dag reizen met afdalingen. Een gevaarlijke route voor reizigers vanwege de rovers. Het valt op dat hij precies de omgekeerde weg maakt die Jezus gaat. Jezus gaat, net als veel pelgrims overigens, óp naar Jeruzalem. Deze man daalt af, van Jeruzalem naar Jericho. De reiziger wordt overvallen, uitgekleed, ontdaan van kleding en goederen en ook nog eens in elkaar geslagen. Het zal je maar overkomen. Halfdood en bewusteloos blijft hij langs de kant van de weg liggen. Niet in staat om hulp te roepen, en omdat er geen gesprek meer mogelijk is, kan niemand zijn identiteit vaststellen. Is hij een jood? Valt hij binnen de regels van bepaalde rabbijnen? Of is er nog een andere mogelijkheid? Er wordt enige onduidelijkheid in deze gelijkenis gecreëerd, met opzet zou ik geneigd zijn te zeggen, al kan ik dat niet hard maken.

Er komt een priester langs, op weg terug naar Jericho na de dienst in de tempel in Jeruzalem. Hoe kan de priester weten dat hij met een echte naaste van doen heeft? Is het slachtoffer overleden? Is hij onrein? Op grond van de voorschriften uit Numeri zijn priester en leviet heilig, zoals ook de sabbat heilig is. Zij mogen zich niet verontreinigen door een dood lichaam aan te raken. Daarom is het raadzaam, zoals de priester en leviet dan ook doen, met een boog om het slachtoffer heen te lopen om elke kans op verontreiniging te vermijden. In de rabbijnse casuïstiek gaat de zekere wet boven de onzekere: door het contact met een dode raak je zeker verontreinigd; neem daarom het zekere voor het onzekere en de gewonde – halfdode – blijft creperen langs de kant van de weg. Het geheel mag misschien vreemd in onze oren klinken, maar in de gedachtengang van de rabbijnen, levend volgens de voorschriften van de Tora, staan de zaken er zó voor.

In vers 24 zegt Jezus tot zijn discipelen: ‘vele profeten en koningen hebben willen zien wat jullie zien, maar ze kregen het niet te zien, en hebben willen horen wat jullie horen, maar ze kregen het niet te horen’ (Lc. 10: 24) Dit vers heeft als basis gediend voor een allegorische uitleg van deze gelijkenis. De priester is de wet en de leviet zijn de profeten. Priester en leviet, het oude verbond, dat de uitgeschudde en gewonde mens niet vermocht te helpen. Middeleeuwse bijbeluitleg in een notendop. De praktische parabel is theologische theorie geworden en dat predikt Jezus nu net niet. Op deze manier hebben we gemakkelijk een tegenstelling gecreëerd tussen enerzijds de priester en de leviet en anderzijds de samaritaan. Voor we het weten een voedingsbodem voor antisemitisme.

De priester en de leviet hebben in Jeruzalem hun werk gedaan en gaan terug naar huis. Er is een derde voorbijganger, een Samaritaan, iemand die in Jeruzalem niets maar dan ook niets te zoeken heeft.

Samaritanen werden gehaat door de joden. Ik las een citaat waarin de Samaritanen nog niet eens een volk genoemd werden,  zo groot was de verachting. Hij reist om onbekende redenen in Judea en dat moet ongemakkelijk zijn geweest. Deze Samaritaan die zich in de ogen van het volk temidden waarvan hij reist een zondig mens weet is, juist deze mens voelt zich vrij om te helpen.Zijn handelswijze wordt uitvoerig beschreven en ziet er bijzonder efficiënt uit. Hij verleent eerste hulp ter plaatse, brengt hem in veiligheid in een herberg in Jericho en heeft oog voor de nazorg door de eigenaar van de herberg geld voor de verzorging te geven. De herbergier, niet altijd even betrouwbaar volk, zou de reiziger wel eens op straat kunnen zette, maar met het voorschot is er aan maximale zorg gedaan.

‘Wie is de naaste van het slachtoffer?’ vraagt Jezus aan de wetgeleerde (Lc 10:36) Jezus heeft ongemerkt de optiek gewijzigd. Jezus bekijkt de situatie vanuit het slachtoffer. Wie is je naaste, als je hulpeloos, duizelig, misselijk, ziek, zwak of naar aan de kant van de weg ligt? Dan zou je wel door iedereen, wie zich ook maar aandient, geholpen willen worden. Toch? Niet als de minste van twee kwaden: iemand moet het doen, maar omdat dán pas je ogen geopend worden voor wat het betekent barmhartigheid te ontvangen.

Het is relatief comfortabel deze gelijkenis te verstaan vanuit het gezichtspunt dat je zelf de barmhartige samaritaan bent, met de nadruk op barmhartig. Weldoener zijn willen we allemaal wel. Samaritaan zijn, lid van een veracht volk, niet geaccepteerd zijn – dat is iets lastiger. Toen iemand mij een tijdje geleden vroeg hoe het zit met de zorg voor de naaste en hoe ver je daarin zou moeten gaan – als christen, heb ik juist deze gelijkenis aangehaald. De barmhartige Samaritaan neemt het slachtoffer niet meer naar huis. Hij geeft goede en adequate zorg en geeft nog een voorschot, voor het verblijf in de herberg, en de wegen scheiden weer. De barmhartige Samaritaan doet wat hij moet doen, niet meer en niet minder, maar juist dat wat op dat moment nodig is, en het is goed zo.

Maar, met deze gelijkenis is het soms ook uit de hand gelopen. Ik hoorde nog niet zo lang geleden een domineeskind vertellen over haar jeugd, dat haar vader uit barmhartigheid een gemeentelid in huis nam, en zij moest haar kamer en haar bed afstaan. Zij kan het verhaal van de barmhartige samaritaan niet meer horen, en vraagt zich af hoe ver de zorg voor de naaste zich uitstrekt. Is genoeg ook niet eens genoeg? Waarom nu altijd weer die naaste? Zij is toch ook naaste?

Je kunt de gelijkenis ook lezen vanuit het perspectief van het slachtoffer, wachtend op wie ook maar een helpende hand uitsteekt. Zo keihard geconfronteerd worden met het ontvangen van zorg, van wie je het niet verwacht, van wie je het eigenlijk niet wilt ontvangen. Zou een blanke in het door apartheid gekleurde Zuid-Afrika hulp willen ontvangen van een zwarte? Mijn grootvader schreeuwde het hele verpleeghuis bij elkaar als hij verzorging moest ontvangen van een Surinaamse verzorgster – een beschamende vertoning. Wil ik als blanke, hoogopgeleide vrouw, christen, hulp ontvangen van een islamiet die ternauwernood zijn naam kan schrijven? Of bedenk maar een andere situatie.Dan leer je wat ontvangen is… dan leer je wat barmhartigheid ontvangen is

Er is nog een 3e leesmogelijkheid: er is geen naaste om te helpen. Iedereen loopt voorbij ‘waarom zou ik het doen? is het niet een taak voor de ander?’ Ik heb geen tijd, het staat niet goed op mijn CV, het kan mij allemaal niets schelen….

‘Wie is de naaste?’ vraagt Jezus. Hij vraagt niet: ‘wie is God?’ Het gebod jegens de naaste houdt eveneens de liefde tot God in. Zegt Lucas hiermee dat het 1e en 2e gebod aan elkaar gelijk zijn? De wetgeleerde durft niet eens het woord ‘samaritaan’ in de mond te nemen en noemt als naaste ‘hij die barmhartigheid gedaan heeft’, de barmhartige. Laat dat nu ook één van de godsnamen zijn.

Wat zegt Jezus nu eigenlijk? Doe wat je hart en je gezonde verstand je ingeven en al doende zul je er dan vanzelf wel achterkomen wat naastenliefde is? Zoiets, maar ik kan dit alleen vanuit het besef dat we deze gelijkenis horen in verschillende rollen die onderling wisselen. Van rover zijn we slachtoffer, lopen we voorbij, en zijn we barmhartig. Het is in ieder geval de gezalfde Jezus die ons de ogen opent voor de weg naar barmhartigheid. De weg om de wet van God handen en voeten te geven.‘Ga heen en doe dan voortaan net zo’

Amen