21 oktober 2007
ds. Stefan Dijkhuizen
Gemeente van onze Heer,
Jezus vertelt ons een gelijkenis over de noodzaak om altijd te bidden en niet op te geven. Nu zijn we wel gewend dat de dingen die Jezus van ons vraagt vaak moeilijk zijn. Maar als ik al eventjes voor mezelf na ga hoe het me deze week verging met een steeds volhoudend gebed en het niet willen opgeven, dan zakt de moed me toch wat in de schoenen. Ik kan natuurlijk niet aanvoelen hoe dat bij u of jou is. En evenmin is het zo dat Jezus hier bedoeld dat je voortdurend met handjes gevouwen en oogjes dicht zit, maar toch…
Altijd bidden en niet opgeven.
En dan die slotopmerking van Jezus. Die opmerking aan het einde van de lezing.
Eerst is er de troost dat God recht zal verschaffen, geen twijfel aan. ‘Maar’, zegt Jezus, of hij stelt eigenlijk een vraag: ‘Maar als de Mensenzoon komt, zal hij dan geloof vinden op aarde?’ Alsof dat bidden en het niet opgeven al niet genoeg zijn. Klinkt dit onheilspellend, of is het een waarschuwing? Waarom deze vraag? Ging het in de gelijkenis niet om ons bidden, om onze roep om recht, en niet om wat God of Jezus van ons verwacht?
Altijd bidden en niet opgeven.
Net als in de lezing van volgende week zondag, als het in een andere gelijkenis evenzo om bidden gaat en er ook twee totaal verschillende, zeg maar tegenovergestelde personen worden opgevoerd, de tollenaar en de Farizeeër, schetst Jezus ons vandaag een eenvoudig en beeldend verhaal over een rechter en een weduwe.
De context waarin deze gelijkenis staat gaat over de komst van het Koninkrijk van God en het verschijnen van de Mensenzoon. De Farizeeën hadden Jezus gevraagd wanneer dat Koninkrijk dan wel niet zou aanbreken, waarschijnlijk om hem uit de tent te lokken. Jezus antwoordt dan dat je het niet kunt aanwijzen, kunt claimen, en dat het sowieso onverwacht zal komen. De één zal het wel merken, de ander zal het compleet missen. ‘Maar weet wel’, zegt Jezus, ‘het Koninkrijk van God ligt binnen uw handbereik!’
En wat we dus tot die tijd in ieder geval kunnen doen, en waar het op aan komt, is dus gebed dat nooit meer ophoudt. Je voelt onmiddellijk aan hoe dit voor de eerste gemeenten geklonken moet hebben, waarvoor Lucas schreef. In hun verwachtingen, in de vervolgingen. In de vaste hoop dat Jezus spoedig terug zou komen.
Jezus gebruikt beelden die voor deze lezers heel herkenbaar waren. Zo’n rechter, die weliswaar recht sprak namens God, maar die eigenlijk alleen maar ontvankelijk was voor omkoping en er alles aan deed om zijn macht vooral in eigen belang te misbruiken. Blijkbaar was het zo erg en zo corrupt in die dagen, dat Jezus een beeld kan gebruiken waarin deze rechter open en bloot zegt dat hij zich aan God noch gebod, laat staan aan een weduwe stoort. ‘Sluit u maar achteraan aan, en wie weet heb ik nog wel even tijd voor u, maar ik heb het nogal druk…’ Zo eentje dus.
Een weduwe was in die dagen, naast alle verdriet en gemis, dubbel slecht af. Weliswaar werd ze beschermd door de wetten van Mozes, maar in de praktijk vaak volledig genegeerd en aan de rand van de samenleving. Tussen de armen, wezen, zieken en vreemdelingen. Zonder enige stem die ook maar iets aan haar rechtspositie zou kunnen doen.
Als haast vanzelfsprekend klinkt er in deze gelijkenis ook allerlei symboliek uit het Oude Testament mee. God is daar de Rechter bij uitstek. Streng maar rechtvaardig. En de weduwe staat meerdere malen symbool voor het volk van Israël. Als verbannen en gevangen volk, aan de kant gezet en vergeten. Maar, zo zingt Psalm 68, God zal als een Vader voor wezen en een beschermer van weduwen zijn. En onder andere in Psalm 7 horen we dat God een rechtvaardige rechter is, dag in dag uit bezig om tegen het kwaad te strijden.
Natuurlijk gelden de beelden van deze gelijkenis, ondanks hun directe lijnen met de Tora en de Profeten, net zo goed voor ons in deze huidige tijd. Want waar hoor je nu niet van omkoopschandalen, van mensen die eenmaal in een machtige en verantwoordelijke positie in plaats van aan anderen alleen maar aan zichzelf kunnen denken. En met de weduwe komen de beelden van de Dwaze Moeders in Argentinië direct weer voor ogen.
Of, van de week nog op tv; de nabestaanden van Srebrenica, die een aantal ex-Dutchbatters haast aanvlogen toen deze na 12 jaar weer op de plek van onheil waren. En misschien ook wel velen van ons, hier vanmorgen, die op zo veel momenten in het alleen-zijn, dreigen onder te sneeuwen of machteloos staan.
Dat de rechter uit de gelijkenis dan toch nog overstag gaat, heeft helemaal niets te maken met zijn werk, of zijn goede wil. Integendeel, hij is het gezanik van deze vrouw helemaal zat. ‘Dadelijk vliegt ze me nog aan!’ Het is de angst om daardoor voor paal gezet te worden die hem de weduwe doet horen. Uit gemakszucht, en niet om werkelijk recht te doen.
Als zo’n rechter, die zijn naam niet eens waard is, al luistert, hoeveel te meer zal God dan wel niet luisteren naar al die mensen die hem aanroepen, zegt Jezus. Al die mensen, die dag en nacht om recht roepen, die zal God recht verschaffen. Spoedig. Zondermeer.
Altijd blijven bidden. Dag en nacht. Het doet de vraag stellen naar ons gebed. Soms hoor je wel eens dat bidden moeilijker zou zijn dan vroeger. Het vanzelfsprekende is er vandaag de dag wel af, en omdat God en de kerk een steeds minder duidelijke rol innemen in onze samenleving, verdwijnt ook de rol van het gebed. En daarbij hebben we nu toch kunstmest, en zijn er pillen in overvloed. Je mag best geloven, maar dan moet je er wel wat aan hebben. Het moet praktisch zijn, wat opleveren. En dan lijkt een leven van gebed toch wel wat nutteloos of in ieder geval erg omslachtig.
Daarbij is het de vraag wat we onder bidden nog verstaan. Dat het wat anders is dan je verlanglijstje indienen, weten we allemaal. Maar wat dan wel? Wat mag je nog van een gebed verwachten? En waarom of waarvoor bidden wij? Wat betekent gebedsverhoring nu precies?
Uiteindelijk, zegt Jezus, draait het niet om de vraag of God ons bidden verhoort. Ik zeg jullie: God hoort de zijnen die hem aanroepen. God verschaft hen recht, twijfel daarover niet.
De vraag is of wij in dit alles, in al het onrecht, in al het wachten op beter, of wij dan ons geloof kunnen behouden. Of wij ons geloof kunnen behouden, juist door altijd te blijven bidden.
De weduwe van de gelijkenis speelt daarin voor ons een voorbeeldgevende rol. Zij laat ons zien dat het altijd bidden en niet opgeven betekent dat je niet bidt om wat jouw eigen verlangens bepalen, maar om een God die recht doet. Haar roep om recht is een roep om God zelf, want God is immers de rechtvaardige Rechter. Haar roep is een verlangen om deel uit te maken van Gods geschiedenis met mensen, waarin het niet draait om macht, misbruik en wetteloosheid, maar om trouw, liefde en gerechtigheid. Haar gebed is een verlangen naar God zelf.
En Jezus roept ons op om ook zo te zijn: als mensen die biddend hun roeping verstaan, en die daarin volhouden. Om zo je bestemming te vinden, niet in wat wij allemaal verlangen, maar in een leven met God die recht doet en zal doen. Daarmee is de pijn of het gemis, het verdriet of de ziekte absoluut nog niet verdwenen, en zal misschien ook niet verdwijnen. Het is ook een hele strijd, om het daarin vol te houden. Soms wel een hele lange nacht door. Maar ik blijf bij U, ik laat U niet gaan, tenzij U mij zegent.
Maar wat het wel is, is dat wij ons in dat bidden geroepen mogen weten door God zelf. Dat wij ons in alles wat niet goed is, toch dicht bij God mogen weten. Als uitgekozenen, als geliefde mensen. Als wij bidden om recht, belijden wij ons geloof in Hem, die alles eens recht zal maken.
Aan het einde van de gelijkenis, waarin ons een schijnbare onmogelijke opdracht gegeven wordt, stelt Jezus dus ook nog eens die vraag naar ons geloof. Maar niet als dreigement, alsof het niet genoeg zou zijn. Jezus vraagt ons om een biddende levenshouding, waarin wij het verlangen hebben ons door Gods recht te laten richten. Hij vraagt ons om geloof dat daarin bestaat: bidden en recht doen, recht laten gebeuren, als deel van Gods geschiedenis met ons mensen.
Hij vraagt ons om geloof en een altijd durend gebed. Als manier van leven. Omdat bidden jou ook verandert. God verandert niet, jijzelf verandert wanneer je je open stelt voor wat God jou te vragen heeft. ‘Mens, waar ben je?’ ‘Waar is je broer?’ En hier: ‘Is er nog geloof?’ Geloof in recht, in vrede, in Gods Koninkrijk?
Het gebed houdt alle hoop en verwachting levend. Alleen daarom al zouden we de taal van het gebed nooit moeten laten verslappen. Het blijvend bidden geeft aan dat je niet zonder de Bron die God is, kan leven. En nogmaals niet omdat God alles maar verhoord waar jij in deze wereldse orde of wanorde om bidt. Maar omdat bidden je juist kan leren wat het is dat God verlangt, en dat je je hoop, dwars tegen alles in, toch wilt afstemmen op Gods Koninkrijk, waar liefde en recht samen vallen. Bidden is zo niet vragen om wat ik wil, maar om wat God met mij wil.
Met hardnekkige vragers als Jakob en Job, en vandaag deze weduwe, sluiten ook wij aan in die lange stoet. Als mensen die God en zichzelf geen rust gunnen. Als de wachters op de morgen uit ons intochtslied. Want beloofd is beloofd, toch? Tot die ene morgen komt, en wij gezegend zullen zijn. Amen.