Het doel van ons gemeente-zijn is dat we als gemeente(leden) groeien in de verborgen omgang met God, groeien in de onderlinge gemeenschap, samen één zijn in veelkleurigheid, verbonden met, gastvrij naar en dienstbaar aan de samenleving en de wereld.

6 augustus 2006 Zevende zondag van de zomer

ds. Dick Pruiksma

Deuteronomium 10 : 12-21; Marcus 7 : 1-23

Gemeente van de Heer,
Het is met enige aarzeling dat ik vanmorgen met u Marcus 7 open sla. Want, – laten we dat maar eerlijk aan het begin van de preek zeggen, – de dingen waar het in Marcus 7 over gaat, daar hebben u en ik praktisch geen van. Het gaat over rein en onrein. En het verschil daartussen zijn wij helemaal kwijt geraakt. Om niet te zeggen: onze westerse cultuur heeft het onderscheid tussen rein en onrein nooit gekend. Toen het evangelie van Jezus Christus de overstap maakte van de joodse naar de grieks/romeinse wereld, kwam het terecht in een totaal andere cultuurkring. En dat is al heel vroeg gebeurd. Die overstap merk je al in Marcus 7, zoals wij die tekst nu hebben. In Marcus 7 wordt namelijk uitgebreid uitleg gegeven. Dat was kennelijk al nodig. Onreine handen, staat er. En dat wordt meteen uitgelegd als: ongewássen handen. U moet namelijk weten, beste lezers, dat de Farizeeën en andere Joden voordat ze gaan eten of nadat ze van de markt komen, etc etc etc… Allemaal uitleg tussendoor. Overigens, die uitleg is niet helemáal van een echte deskundoloog. Want dat Jezus in één handomdraai alle spijzen rein verklaarde, dat is natuurlijk onzin.

Er is nog een extra probleem. Laten we de zaken niet te gemakkelijk maken. Het verschil tussen rein en onrein heeft alles te maken met de tempel. En de tempel is er niet meer. Het heiligdom, de woning van God zogezegd, bestaat niet meer. Terwijl de gerichtheid op de tempel, op die plek daar in Jeruzalem, vrijwel alles bepalend was voor wat rein en onrein is. Want wie kan voor God verschijnen, wie kan staan op zijn heilige berg? Psalm 15 en straks psalm 24. Hij die rein is van hart en zuiver van handen. In de tempel van God is het natuurlijk ondenkbaar dat iets onrein zou zijn. Dat de heiligheid van God door onreinheid tekort gedaan zou worden. In het heiligste van het heilige, de binnenste kern van de heiligheid, daar mag dan ook alleen maar en dan nog maar éénmaal per jaar de hogepriester binnentreden. Maar natuurlijk alleen maar nadat hij zich gereinigd heeft door de voorgeschreven rituelen te verrichten.

Voor het gebied om het allerheiligste heen, het heilige en de voorhoven van de tempel, daar gelden weer andere voorschriften. En zo wordt de cirkel alsmaar groter. En wanneer je heel ver bent van Jeruzalem, buiten het land Israël, dan ben je hoe dan ook in onrein gebied. En dus moet iedereen die vanuit de diaspora naar Jeruzalem reist, zichzelf eerst heiligen. De pelgrims uit het buitenland moeten eerst de dagen van hun reiniging voltooien en het reinigingsoffer brengen voordat e de tempel mogen betreden. Dat lezen we over Paulus en zijn reisgenoten in Handelingen 21. En we lezen van Maria na de geboorte van Jezus over de dagen van haar reiniging en dat ze daarna met het kind Jezus naar de tempel kunnen. Al gaat het bij Maria natuurlijk om een andere oorzaak van onreinheid dan in het geval van Paulus. Maar de vraag is dezelfde. Als ik opga naar Jeruzalem, hoe kan ik voor God verschijnen? Wie mag staan op zijn heilige berg?

Je kunt je voorstellen dat in de loop van eeuwen een heel systeem van reinheidsvoorschriften is ontstaan? En vooral ook dat er een heel levendige traditie gaande was in de dagen van Jezus. Want het systeem van heiliging was toen nog volop in ontwikkeling. Je had een heel strenge stroming. Wij noemen ze de Essenen. Die mensen wilden nota bene de hele dag, hun hele leven, die wilden áltijd zo heilig, zo rein leven alsof ze priesters waren in de tempel zelf. Dat kan natuurlijk niet wanneer je in Bethlehem woont, of in Jubbega, in Nazareth of Driemond. In gewone plaatsen leven gewone mensen hun gewone leven. Daarom trokken de Essenen zich terug uit de maatschappij en gingen in een besloten gemeenschap in de woestijn van Judea leven. En wanneer je vandaag de dag die plek bezoekt, Qumran aan de Dode Zee, dan zie je nog overal de mikwot, de rituele baden, die ze gebruikten voor die reiniging. Alsof ze priesters waren in de tempel zelf. Zo rein. Zo heilig. Zo extreem.

Zo extreem kúnnen gewone mensen natuurlijk niet leven. Niet iedereen kan toch in de woestijn gaan zitten heilig wezen. Maar dat hóeft ook helemaal niet, vond de meerheid. Bijvoorbeeld de Farizeeën. Want Farizeeën waren heel praktische mensen. Het merendeel van Jezus’ opvattingen is zeer farizees. Niet iedereen kan in een klooster in de woestijn gaan wonen. Wij moeten in ons dagelijkse leven zien de heiligheid Gods te leven. En dat is de vraag natuurlijk waar het in Markus 7 over gaat. Hoe realiseren wij, gewone mensen, in ons gewone dagelijkse bestaan een heel klein ietsie pietsie van de heiligheid van God. Want ook in het gewone leven is er rein en onrein. Juist daar natuurlijk. De menstruatie van de vrouw, onrein. Het aanraken van een dode, onrein. Het verschil tussen rein en onrein is eigenlijk het verschil tussen leven en dood. Onrein is alles wat herleid kan worden tot de sfeer van de dood. En rein ben je wanneer je het léven kunt binnentreden. Want wie zal voor de Heer verschijnen? En dan nog leven! Hoe leef ik zo dat mijn leven niet een leven ten dode is. Maar dat ik voor God mag verschijnen.

Daarover gaat het verschil tussen rein en onrein. Maar ook hier schuilt de duivel in het detail. In Marcus 7 spitst het gesprek zich toe op het handen wassen. Dat is niet bedoeld als een hygiënische maatregel. Voor het eten en na het plassen altijd handen wassen. Dat is prima maar daar gaat het hier niet om. Waar het om gaat is dat er een gewoonte was ontstaan, – een overlevering van de vaderen en heus geen gebod van God zelf, – om je handen te wassen vóór het eten. Want misschien heb je zonder het misschien te weten, iets aangeraakt dat onrein was. En dan wordt je eten misschien ook onrein. En je kunt maar nooit weten….. Hoe bestaat dat uw discipelen hun brood eten zonder dus eerst de handen te wassen. Dat is niet volgens de tradities die ons door onze voorouders zijn overgeleverd. Zo luidt het bezwaar.

Nu wil ik niet lang stil staan bij het antwoord van Jezus. Dat komt erop neer dat zijn gesprekspartners wel doen wat de traditie zegt maar ondertussen voorschriften misbruiken die van Mózes afkomstig zijn en dus door God zelf gegeven zijn. Het zou interessant zijn om de discussietechniek van Jezus te analyseren. Maar dat doen we een andere keer. Ik wil ook niet lang stilstaan bij de gebruikelijke fout die christenen maken, wanneer ze Marcus 7 lezen. Dan zijn die Farizeeën domme kwezelaars die aan uiterlijkheden hechten terwijl Jezus daarentegen – ver boven hen uitstijgend – enkel en alleen aan de innerlijkheid waarde hecht. Aan het hart zogezegd. En zo zie je maar weer dat het Jodendom wettisch is en dat het in het christendom om de liefde gaat.

Nee, ik zou veel liever even willen stil staan bij het gelijk van de Farizeeën. Want ik ben ervan overtuigd dat Jezus hen heel goed begrepen heeft. In Marcus 7 is natuurlijk een uitvoeringskwestie aan de orde. En natuurlijk vinden wij mét Jezus dat wat vanuit het hart komt, belangrijker is dan wat ín je maag komt. Natuurlijk vinden wij ook dat ontucht, diefstal, moord hebzucht en noem het allemaal maar op, slechte dingen zijn. Natuurlijk. Maar luister naar je tegenstanders en versta hun vraag: Hoe zullen wij zo leven dat ons dagelijkse leven heilig is voor God. In Bethlehem, in Nazareth en wie weet, misschien ook wel in Weesp en Driemond. Geheiligd leven.

Neem nu bijvoorbeeld het handen wassen voor het eten. Wij doen dat uit hygiënische overwegingen. Maar de heiligheid van voedsel blijft onbesproken. Het besef dat het een gáve van God is. Waarvoor gedánkt mag worden. Gebeurt dat nog? Niet als leeg ritueel. Maar met de innerlijke waarde van het hart.

Je zou misschien wel alle gebieden van ons leven kunnen noemen en de vraag stellen naar “geheiligd leven”. Rein van hart en zuiver van handen. De heiligheid van het huwelijk bijvoorbeeld. Of van onze relaties. Hoe jij je relatie met de ander van alle onreinheid zuiver houdt. Andere vraag: hoe heilig jij je bezit? Hoe ga je met geld om? Is dat een beetje kosher? Rein dus. Vragen genoeg. Dat God geheiligd wordt, ook in het dagelijkse leven. Daar gaat het over.

En dan hebben wij een probleem. Want wij kennen in ons dagelijkse leven het verschil tussen rein en onrein niet meer. Wij oefenen niet met de potten en pannen in onze keuken de dagelijkse strijd van kosher en treife. Wij hoeven niet zoals onze moslimburen naar een halal slager. Wij stellen ons niet meer de dagelijkse vraag naar de heiliging van ons bestaan. Bij ons is alles geoorloofd.

Maar misschien moesten we maar weer eens gaan oefenen. Zeker in de kerk, in de liturgie. Want hoe gaan wij om met wat heilig is? Ik noem u één heel klein voorbeeldje. Misschien vindt u het wel totale onzin wat ik zeg. Maar ik vind dat straks, wanneer deze kerk opnieuw is ingericht en misschien wordt opengesteld voor publiek, dat er dan een mooi koord moet worden opgesteld rondom het liturgisch centrum. Daar mag van mij niet iedereen zo maar komen. Er moet verschil zijn. Er moet onderscheid zijn. Tussen rein en onrein, tussen heilig en alledaags. En een dominee die met zijn gat op de avondmaaltafel gaat zitten, ik heb het meegemaakt hier in de kerk, dan denk ik: we hebben geen besef meer van het heilige in ons midden. En we zijn de kracht daarvan verloren. En alleen in heel uitzonderlijke omstandigheden ervaren we nog de kracht van de liturgie. Hanteren we het leven met waardigheid en zorg. Weten wij ons te staan op heilige berg.

Ik ben het niet eens met de detailzucht van de Farizeeën waar Jezus in Marcus 7 mee spreekt. Maar ik wil me wel laten beleren door hun vragen: Hoe geven wij vorm aan de heiligheid van het bestaan? Opdat ook wij zuiver van hart en met reine handen voor God leven. Amen.