19 november 2006 Negende zondag van de herfst
ds. Dick Pruiksma
Genesis 32 : 22-32; Markus 12 : 38 – 13 : 2
Viering heilig avondmaal; medewerking Laurenskoor
Gemeente van de Heer,
In onze reeks van diensten over de aartsvaders en de aartsmoeders zijn we vandaag aangekomen op een uiterst cruciaal moment. Nadat hij zijn broer Ezau heeft bedrogen en na zijn vlucht van twintig lange jaren bij zijn oom Laban, keert Jakob terug. Nu is het moment gekomen dat de beide broers, Jakob en Esau, elkaar weer zullen ontmoeten. En het kan niet anders zijn of dat moet een geschiedenis zijn van zoeken naar vergeving en verzoening. Want wat een geschiedenis houdt hen niet gescheiden! Wat een worsteling zal het zijn om elkaar te vinden. De vraag is óf er wel een zegen gevonden kan worden wanneer straks de ochtend gloort zodat de weg weer open ligt naar het land van beloften. Twee broers, zonen van dezelfde vader. Zo verschillende wegen zijn ze gegaan. Ze heten Kaïn en Abel, Izaak en Ismaël, soms zijn ze naamloos zoals in sommige evangelieverhalen. Of ze heten Jakob en Ezau. Maar altijd is hun verhaal een zoeken van vergeving en verzoening.
In Genesis 32 is de jongste van beide broers, Jakob aan een grens gekomen. Twintig jaar geleden is hij gevlucht uit het land Israël. Nu komt hij terug. Achter hem ligt het land van zijn ballingschap dat hij verlaten wil, het land van zijn oom Laban. Voor hem, aan de overzijde van de rivier, ligt Israël. Twintig jaar heeft het geduurd, zijn afwezigheid, de verbanning tussen hoop en bedrog. Jakob, de hielenlichter, Jakob de bedrieger. Heel zijn leven tot aan dit grensmoment is gebouwd geweest op bedrog. Bedrieger is zijn naam. Nog altijd hoort hij de woedende en wanhopige schreeuw van zijn broer Ezau: Vader, is er dan geen zegen voor mij? Heeft die bedrieger mij alles ontstolen? Daar is het mee begonnen. Met diefstal en bedrog. Diefstal van het eerstgeboorterecht. Twee zonen ben je, van dezelfde vader. Maar de één heeft geen vrede met zijn eigen plaats. Hij gunt de ander díens plaats niet. De jongste wil de oudste zijn. Je wilt die ánder zijn. Je wilt zijn wie je niet bent. Je zou wel in zijn huid willen kruipen. Geitenvellen had Jakob om zijn armen gebonden. De eerste zijn en niet de tweede.
Het verhaal van de Jabbok is niet eerder te begrijpen dan tegen de achtergrond van het bedrog dat ontstaat wanneer de ene mens de ander niet een ánder wil laten zijn maar zichzelf de identiteit van die ander wil toe-eigenen. Dat mensen de ander niet ánders willen laten zijn. Of wanneer de ene godsdienst de andere niet een andere wil laten zijn. Daar begint het bedrog. En omgekeerd, de ballingschap begint daar waar een mens zijn eigenheid niet aanvaardt en rusteloos op zoek gaat. De ballingschap begint daar waar ik van mijzelf vervreemd. Dat is de ballingschap. Twintig jaar heeft de ballingschap van Jakob geduurd. Aan de overkant van het donkere water dat nu voor hem ligt is Ezau, zijn broer. En in het donker is Jakob alleen. Over de dag dat hij het land Israël verliet en bij Bethel droomde van de ladder naar de hemel, van die dag staat geschreven dat de zon over Jakob onderging. Maar er heeft nog nergens gestaan dat de zon over hem weer opging. Het is sinds de dag van zijn bedrog twintig jaar donker gebleven. Hij verwierf wel bezit en nakomelingschap. Maar zijn rijkdom zal hem in deze nacht niet helpen. Alles wat hij bezit, is al aan de overkant. Want zijn verspieders hebben hem gemeld dat Ezau met 400 gewapende mannen op weg is naar hem toe. En Jakob vreesde zeer.
In die nacht is het gebeurd. Ja, wat is er eigenlijk gebeurd? De letterlijke tekst zegt niet anders dan dat een man met Jakob streed. Het is een ander. Die ander is een mysterie en een uitdaging tegelijk. Deze ander die werkelijk zo ánders is. Maar laten we niet al te snel dat woordje ‘ander’ met een hoofdletter schrijven en zeggen Jakob worstelde met God. Nee, de rabbijnen zien eerst nog in die ander al die anderen waarmee Israël gestreden heeft op leven en op dood omdat die anderen de identiteit van Israël niet aanvaardden. Het is de engel van Edom, de kwade genius van ál onze aartsvijanden die willen beletten dat Jakob Israël zal worden, zo zegt een uitlegger. De volkeren van de wereld worstelen met Jakob om Israël af te brengen van de weg van de Tora, om het tot ontrouw te verleiden.
Er zijn ook uitleggers die de nadruk leggen op de innerlijke strijd van Jakob in deze nacht. En ook dat laat zich horen. Want nadat de zon twintig jaar geleden over hem is ondergegaan, staat Jakob in deze nacht op het punt zijn toekomst binnen te gaan. Ooit komt het moment dat je je toekomst realiseert. Ooit komt het moment dat je durft te kiezen en het land van de ballingschap achter je laat, uit je zelfvervreemding durft te komen om door het water heen te trekken de ochtend tegemoet. Ooit komt het moment dat je durft te aanvaarden wie je bent. Ooit komt het moment dat je geen ander hoeft te wezen. Omdat je hebt geleerd dat die wens tot ballingschap voert. O zeker, de belofte van God heeft Jakob ook in het land van zijn oom Laban niet in de steek gelaten. Hij keert terug als een rijke vorst. Maar wat baat al je bezit als je ondertussen alleen maar schade lijdt aan je ziel? Ooit komt het moment dat je dat inziet. Dat jij je eigen ziel schaadt door de ander niet de zijne, zijn eigen ziel, te gunnen. Ooit komt het moment dat je inziet dat je daardoor de toekomst te niet doet. Die van jezelf en die van de ander. Dan komt het moment dat jij je bedrog onder ogen ziet. Dat is het moment dat je worstelt met jezelf. En misschien ook wel met God. Uit die worsteling komt geen mens onbeschadigd tevoorschijn wanneer de nacht eindigt en de zon eindelijk weer opgaat over jou.
Wat gebeurde er in die nacht dat Jakob streed? We krijgen uit het verhaal maar ook uit de uitleg daarvan niet een eenduidig antwoord. Er was een man, zegt het verhaal eenvoudig. Maar hoe vol geheimenis is deze uitdaging. Sommige uitleggers kunnen er dan ook geen gewone man in zien. Het is een engel, zeggen de meeste rabbijnen. En het beste antwoord op de vraag staat misschien nog wel in het verhaal zelf. In vers tien van hoofdstuk drieëndertig. Want op het moment dat Jakob dan eindelijk zijn broer ontmoet, dan vraagt Ezau: Jakob, wat zullen we nou krijgen? Man, hou toch op. Tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en twintig rammen, dertig zogende kamelinnen en hun veulens, veertig koeien en tien stieren, twintig ezelinnen en tien ezelhengsten heb je mij tegemoet gezonden. Man, ik ben gisteren van de ene verbazing in de andere gevallen. En ik heb al zoveel. Houd jij je geiten en bokken en ooien en rammen en kamelen, koeien en stieren maar. Maar Jakob zeide: Geenszins, indien gij mij genegen zijt, neem dan mijn gave aan. Want in deze nacht heb ik jouw aangezicht gezien, Ezau, zoals men het aangezicht van God ziet. Ezau, er is mij vannacht iets heel bijzonders overkomen. Ik heb jou gezien zoals men God ziet.
Dat leert ons dit verhaal. Wanneer wij in het aangezicht van onze broeder, in het aangezicht van onze zuster, wanneer wij in het aangezicht van een andere mens Gód leren zien, dan pas zien wij de ander zoals hij of zij werkelijk is. Esau, ik heb jouw aangezicht gezien zoals men het aangezicht van God ziet. En op dat moment, wanneer wij in de ander eindelijk God leren kennen, dan zal er een einde komen aan een lange nacht. Een einde aan onze ballingschap. Het zal een worsteling zijn en je komt er niet onbeschadigd uit. Maar de plaats van de worsteling van Jakob wordt Pniël genoemd, het aangezicht van God. En de zon ging over hem op toen hij door Pniël getrokken was.
Amen