Het doel van ons gemeente-zijn is dat we als gemeente(leden) groeien in de verborgen omgang met God, groeien in de onderlinge gemeenschap, samen één zijn in veelkleurigheid, verbonden met, gastvrij naar en dienstbaar aan de samenleving en de wereld.

24 september 2006

ds. Alida Groeneveld

ROEPING
lezingen:

 

Genesis 11:27-12:9

 

Marcus 9:30-37
Gemeente van onze Heer Jezus Christus,
Vanaf vandaag horen we – samen met de kinderdienst –  een aantal zondagen achtereen over de aartsvaders en aartsmoeders van Israël. Abraham, Hagar, Sara, Isaak, Rebekka, de tweeling Esau en Jakob , de zusters Lea en Rachel, en ook de gebeurtenissen bij de plaatsen Pniel en Bethel zijn aan de orde.
De verhalen over de aartsvaders en – moeders vind ik prachtig. We luisteren mee naar de familieverhalen, een aantal generaties achtereen.Geschiedenissen compleet met de hoogte- en dieptepunten die opgehaald worden, zoals wij dat ook doen als je samen met iemand een foto-album bekijkt. Foto’s, verstilde plaatjes die een bron van herinnering zijn, en heel veel verhalen oproepen, verhalen die verteld en doorverteld moeten worden.
De geschiedenis vanuit het gezichtspunt van de gewone man, de gewone vrouw, dat is helemaal in. Wie naar het Zuiderzeemuseum in Enkhuizen gaat, kan daar een kijkje nemen in het leven van gewone mensen, bij wijze van spreken onze grootouders of overgrootouders.Hoe groot is ook niet de belangstelling om je eigen stamboom uit te zoeken, en de daarbij behorende verhalen te verzamelen?
Welke verhalen horen bij Abram? Want over hem gaat het vandaag. Abram, de vader van alle gelovigen. Twee geschiedenissen springen er, wat mij betreft uit, Abrams antwoord op de roeping van de Heer, èn die verschrikkelijke beproeving in zijn leven – maar dat laatste komt over drie weken.
Roeping is een groot woord, ik merkte dat weer eens toen ik twee weken geleden met de nieuwe ambtsdragers de teksten voor de bevestiging doornam.Het woord ‘roeping’ komt daarin voor, en het werd als overdreven ervaren, te dik aangezet. Een roeping hebben gehad is kennelijk héél anders dan ‘je wordt ervoor gevraagd en na ampel beraad zeg je ja’. Of hoe het ook anders kan: ‘Ik voel mij niet geroepen,’ zei iemand die liever afzag van ouderling worden. Me dunkt, als er iemand bij je aanklopt en een beroep op je doet, dat dit roeping is. Maar goed, het ging niet door.
Hoe gaat dat dan met de roeping van Abram? Eigenlijk begint de geschiedenis met Terach, Abrams vader.Terach die wegtrekt uit Ur. Hij verlaat zijn geboortegrond, samen met Abram zijn zoon, zijn schoondochter Sarai en zijn kleinzoon Lot. Je zou bij wijze van spreken een familiefoto maken van de mensen die op weg gaan. Hij verlaat ook de plaats waar één van zijn drie zonen begraven ligt. De derde zoon, Nachor, blijft achter in Ur.
Op weg naar Kanaan gaat Terach, hij komt niet verder dan Charan, de plek die klinkt als de naam van zijn overleden zoon Haran. In Charan eindigt de reis van Terach.Over de beweegredenen van Terach, het waarom van zijn reis, het onbekende tegemoet, komen we niets te weten. Evenmin over de rol van God in deze trektocht. Waarom stagneert de reis van Terach en de zijnen? Is Kanaan toch te ver? Heeft hij in Charan een goede plek gevonden? Doet de plaatsnaam hem pijnlijk herinneren aan zijn gestorven zoon? En kan hij niet meer verder? Het land Kanaan, een plek om te wonen, blijkt ver weg.
De volgspot richt zich op Abram, de zoon.De Heer spreekt tot Abram, – en dat is nieuw in deze geschiedenis. De Heer roept Abram uit de velen, in de veelheid is er aandacht voor deze ene mens.Abram wordt losgeroepen, losgetrokken.Deze ene, unieke persoon zal het beeld worden van de mens, als geroepene om te zoeken wat verloren is geraakt. In deze ene gezegende, is de zegen, voor allen bestemd, talrijk en vermenigvuldigd.
‘Abram, ga! Ga weg uit Charan, ga Charan uit, en ga naar het land van belofte – ik wijs je de weg, ik zal het je laten zien.’ Zo spreekt de Heer. Charan, the place to be, de cultuurhoofdstad in die dagen, welk mens wil daar nu weg?
De stem van de Heer doet Abram gaan. Abram staat hiermee in de traditie van zijn familie: Terach was immers ook al op weg gegaan. Gelijktijdig breekt hij ook met de traditie van de familie: hij verlaat voor de 2e maal in zijn leven huis en haard, de veiligheid van de familie en verwanten, de naoberschap waar je een beroep op kunt doen, het sociale vangnet, compleet met alle religieuze verplichtingen en afspraken.Hoe zou Terach gereageerd hebben op deze roeping van Abram, als ook nog eens Lot zijn kleinzoon met Abram meegaat? Terachs toekomst is hiermee ten einde.
Een onbekende God roept je, en belooft je een onbekend land dat al door anderen bewoond wordt. Het is haast te gek voor woorden. Er is nu nog niets te zien, geen teken als bewijs of aansporing. Er is  wel van alles te horen, te horen over een nieuw visioen, een uitzicht zoals we nog nooit hebben gehad.
Abram maakt wéér een nieuwe start. De uittocht die vader Terach begon, zet Abram voort. Deze missie moet wel slagen, want de eigenlijke initiatiefnemer van deze tocht is de Heer zelf. De basis is de belofte: ‘Abram een groot volk zul je worden, je bent gezegend om anderen tot een zegen te zijn, je leeft onder de beschutting van de eeuwige God. Wie jou vervloekt, zal ik vervloeken. Wie aan jou komt, komt aan mij.’
Dat is prachtig mooi, en tegelijkertijd weten wij hoorders al van de aanstaande hapering in de geschiedenis. Sarai, Abrams vrouw, is onvruchtbaar, ze had geen kindje, zo staat er letterlijk, het is even tussen neus en lippen door vermeld, maar daarmee niet minder dramatisch – hoe moet dat dan met zo’n belofte? ‘Abram geloof jij soms in het onmogelijke?’ Is dat roeping?
Abram gaat, zonder commentaar en zonder vragen: ‘zie mij geschiedde naar uw woord’ Is Abram God op het spoor gekomen? Een andere God dan die van vader Terach? Een God die aanspoort tot ‘het op weg gaan, onbekende verten tegemoet’ en dan daadwerkelijk ook met je mee gaat?
De Heer heeft tot Abram gesproken, eenmaal in Kanaan verschijnt de Heer aan Abram. Het antwoord van Abram volgt later: hij bouwt een altaar bij Sichem, en hij roept de naam van de Heer uit.
De Heer spreekt tot en verschijnt aan Abram. Abram antwoordt met het bouwen van een altaar en het uitroepen van de naam van de Heer. Hij geeft daarmee te kennen dat hij zich toevertrouwd aan deze Ene God, in daad – met het brengen van offers, en in woord – door het aanroepen van de naam van de Heer. Met deze uitroeping van de naam van de Heer, deze proclamatie van de heilige naam staat iedereen op scherp: nu valt er iets te verwachten.
Voor allen die na Abram komen, klinkt in deze geschiedenis het besef en het geloof door dat het de Heer zelf is die je leidt, Kanaan in, zoals Abram, en terug naar Kanaan, uit de ballingschap bijvoorbeeld. Er is een voortdurend terug- en weer thuiskomen.
Abram gaat ons voor, laat ons zien hoe je om kunt gaan met de roeping van God. Dat het gaat om het zien van een toekomst, een visioen, daar gaan we naar toe, daarvoor zetten we ons in, en niet op eigen kracht, voor onze eigen pleziertje of onze eigen eer en roem, maar het is de Heer zelf die ons bij name roept.
Hoe weet je dan? Roeping? Ik hoor een aantal nuchtere mensen onder u al smoezen dat het roepingsverhaal van Abram mooi is, maar zij daar in hun situatie niets van herkennen. Maar zeg eens eerlijk, heeft het niets met roeping te maken, als je je op enigerlei plek in de gemeente inzet? Hoe hou je het als vrijwilliger of ambtsdrager vol? En waar zouden we als gemeente zijn zonder vele vrijwilligers? Heeft het helemaal niets met roeping te maken als je de blaren op je tong praat om te protesteren tegen de A6-A9 en de ondertunneling van het Naardermeer…. Heeft het niets met roeping te maken als je zorgt voor een goede plek om te leven voor hen die bij je horen, in je gezin en in je familie.
Een dagboeknotitie van Dag Hammerskjöld, de VN-secretaris die in 1961 om het leven kwam bij een vliegtuigongeluk boven Zambia toen hij op weg was naar Congo voor vredesbesprekingen heeft mij persoonlijk geholpen het woord ‘roeping’ te hanteren en te aanvaarden. Hij schrijft op Pinksteren 1961:
Ik weet niet wie – of wat – de vraag stelde. Ik weet niet wanneer zij gesteld werd. Ik herinner mij niet dat ik antwoordde. Maar eens zei ik ‘ja’ tegen iemand – of iets. Vanaf dat moment heb ik de zekerheid dat het leven zinvol is en dat mijn leven, in onderwerping een doel heeft. Vanaf dat moment heb ik geweten wat het wil zeggen ‘niet om te zien’ of ‘zich niet te bekommeren om de dag van morgen’.[i]
Roeping – zo ingewikkeld is het dus niet. Eens zei ik ja! met het oog op de dag van vandaag. Daarmee heeft ons leven zin, samenhang en toekomst.

 

In de naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest.

[i] Dag Hammerskjöld. Merkstenen. Kampen, 1998.