29 oktober 2006 – Zesde zondag van de herfst
ds. Dick Pruiksma
Genesis 25 : 19-34; Lucas 22 : 24 – 27 GLK, 10.00 uur
Gemeente van de Heer,
Kunnen we ook nog wat ánders leren uit het verhaal van Genesis 25 dan de conclusie die mijn vrouwelijke collega trok toen ze zei: Zo zie je maar weet dat mannen maar beter uit de keuken kunnen wegblijven. Het gaat helemaal verkeerd wanneer mannen in de soep gaan roeren. En inderdaad, het is wel heel linke soep die hier wordt opgediend. Dat rode, dat rode daar.
Natuurlijk kent het verhaal zijn woordspelingen. Wanneer Esau geboren wordt, dan blijkt dat hij rossig is. Het Hebreeuws gebruikt daarvoor hetzelfde woord dat klinkt wanneer hij vraagt om dat rode dat rode daar. Deze soep is Esau al vanaf zijn geboorte vooruit. En wanneer hij ook nog behaard wordt genoemd, zo sterk alsof hij bij zijn geboorte al een harige mantel droeg, dan is vanaf zijn geboorte de kiem al gelegd van het bedrog door Jakob die met geitenvellen om zijn armen vader Izaak bedriegt: Nee, vader, nee, Ik ben Esau. Ach mijn hemel, je zult maar uit zo’n familie komen.
En Jakob, wat moeten wij van Jakob zeggen? Tot in de grond verwend door zijn moeder Rebekka. Als jongste altijd voorgetrokken. Jakob, altijd thuis onder moeders rokken terwijl Esau buiten jaagt en zijn vader blij maakt met het lekkerste stukje vlees. Jakob, nooit eigen initiatief, altijd moet Rebekka hem aanzetten: toe Jakob doe dit, doe dat. Zonder het ingrijpen van Rebekka zou Izaak de zegen nooit aan Jakob hebben gegeven maar aan Esau. Alleen al de vraag wat dat zou hebben betekend voor de loop van de wereldgeschiedenis, zou je kunnen verleiden tot urenlange bespiegelingen over Jakob en Esau. Nooit zijn ze alleen op het toneel van hun jeugd. Altijd is er ofwel Rebekka die Jakob pusht, ofwel er is Isaak die aan Esau de voorkeur geeft. En op het eerste moment dat ze alleen én samen zijn, in de keuken bij de soep, dan gaat het ook heel erg mis.
Het is ook niet gemakkelijk geweest, denk ik, voor Esau én voor Jakob om zoon te zijn van een overlevende. Het stigma van de overlevende, van hem die opstond uit de dood, dat stigma heeft Isaak zijn hele leven met zich meegedragen. Want eigenlijk had Isaak er niet meer mogen zijn. Hij had als holocaust, als brandoffer, totaal geofferd moeten worden. En alleen maar op het allerlaatste nippertje is zijn leven gered. Heeft hij het overleefd. Zwijgend heeft hij naast zijn vader Abraham de berg Moria beklommen. Waar is het hout voor het brandoffer, vader? Wacht maar jongen, de Here zal erin voorzien. Maar waar is het beest dan, vader, dat we gaan offeren, had zijn jonge jongensstem onschuldig nog gevraagd. Wacht maar, zoon, had Abraham gezegd. De Here zal er in voorzien. En zo gingen die beiden tezamen. Zelfs de binding op het altaar heeft Isaak zich laten welgevallen. Hij was bereid om zijn leven te geven. Hij dacht helemaal niet dat hij het zou overleven. En het is daarom, omwille van Isaak, dat de tempel van Israël later gebouwd zal worden, niet op de berg Sinaï waar God heeft gesproken, maar op de berg Moria waar Isaak werd gebonden. De berg van de voorzienigheid des Heren.
Nee, Esau en Jakob, het is niet gemakkelijk om een zoon te zijn van een overlevende. Vraag het maar aan de tweede of zelfs de derde generatie van Joodse kinderen. Hun ouders en grootouders zijn op het nippertje ontsnapt aan de Holocaust. Ze hadden er niet meer mogen zijn. Vraag het maar aan de kinderen van mensen met een ernstig oorlogstrauma. Mensen uit het verzet bijvoorbeeld. Overlevenden zijn het. Beladen met schuldgevoelens is hun leven. Omdat zij er zijn terwijl ze er niet meer hadden mogen zijn. Nee, zei de vrouw van de verzetsheld op zijn begrafenis: hij heeft er nooit over willen praten. En je begrijpt hoe de volgende generatie overladen is met complexen van zwijgen en schuld. Want eigenlijk is er geen plek, ook niet voor mij. Ik had er dus ook niet moeten zijn. En altijd moet ik daarom mijn plek in het leven veroveren. Het is altijd ik tegenover jij. Het is altijd wij tegenover zij. Identiteiten die elkaar uitsluiten. Broeders die elkaar niet erkennen. Kaïn en Abel. Daar is het toch al mee begonnen. Ook zonen van een overlevende. Want wanneer er eentje rakelings aan de boom van goed en kwaad, dat is aan de kennis van leven én dood, is voorbij gegaan, dan is het Adam wel. Of ze heten zoals vandaag Jakob en Esau. Maar is altijd het eeuwenoude verhaal dat begint met de woorden: een vader had twee zonen. Maar lukt het die beiden om elkaar een plek te gunnen? Om elkaars identiteit te waarderen en te beschouwen als een wederzijdse verrijking. Of zal het geweld dat altijd weer opbloeit uit hun onderlinge rivaliteit, de wereld blijven beheersen in de botsing der culturen waarvan men zegt dat wij die in onze dagen nog het heftigst beleven? Isaak tegen Ismaël. Jakob tegen Esau, onze wereld tegen de hunne. En wanneer wij er niet in slagen om elkaars identiteiten werkelijk te waarderen als een verrijking voor de eigen beleving van de werkelijkheid, dan zullen nog geen duizend ijzeren Rita’s ook maar een millimeter van integratie bewerkstelligen. Is die botsing der culturen ontstaan in de baarmoeder van Rebekka? Zodat ze zich tijdens haar zwangerschap al afvraagt: God, waar moet dit heen? Loopt er inderdaad en onzichtbare maar tegelijk ook onmiskenbare lijn van Genesis 25 naar September 11th? Dat zou linke soep zijn.
Ja, inderdaad, ik denk dat we bijvoorbeeld uit dit verhaal kunnen leren hoe goed het is wanneer wij de eigenheid, de plek van de ander weten te onderscheiden en te respecteren. Dat is het principe van de interreligieuze dialoog. Dan zullen we ook ontdekken hoezeer dat de menselijke waardigheid ten goede komt. En hoe ons dat, in onze dagen, van onze islamofobie zou kunnen genezen. Want daar waar wij de voorrang van anderen niet erkennen volgt bijna automatisch de botsing. Dat is in het verkeer zo en het is tussen culturen al evenzeer het geval. Waarbij er altijd juist genoeg religie in het spel is om elkaar te haten maar nooit voldoende om elkaar lief te hebben. Wij zullen moeten leren leven met diegenen die niet zijn zoals wij en we zullen hun integriteit moeten leren erkennen.
Voor een conferentie volgende maand lees ik een boek van de Engelse opperrabbijn Jonathan Sacks dat over deze vragen gaat. Ik ben gemakzuchtig dus lees ik de Nederlandse vertaling. Dan heet het boek: Leven met verschil. Maar de oorspronkelijke titel is veel beter: The dignity of difference. De waardigheid van het verschil. Dat er verschil is tussen mensen draagt bij aan de menswaardigheid van mensen. Jij bent de oudste, ik ben de jongste. Jij bent wie jij bent en het draagt ook bij aan míjn menswaardigheid, mijn dignity, dat dat verschil er is. Ach, sprak Esau, dat interesseert me allemaal geen bliksem. Ik heb honger. Maar wanneer we alleen maar uit zijn op de bevrediging van onze eigen, onmiddellijke behoeften, dan gebeurt er wat er gebeurt. Dan gaat de waardigheid verloren. Er staat van hem dat Esau de soep die Jakob hem aanreikt, opslorpt. Als een beest.
Nee, dat alles pleit natuurlijk Jakob niet vrij. Objectief gesproken is het gedrag van beiden immoreel. Zo veel bedrog in één huis, dat kan toch niet standhouden. En straks wanneer het bedrog uitkomt, dan zal Jakob er ook voor moeten vluchten, opnieuw aangespoord door Rebekka: ga naar mijn familie, naar mijn broer Laban. En de zon gaat zo lang onder over Jakob, zo veel lange jaren gaat de zon over Jakob onder totdat die morgen komt dat hij bij de Jabbok definitief een streep zet onder zijn verleden. En toen, zo staat er, ging de zon over Jakob weer op.
Nee, objectief moreel gesproken is het gedrag van alle spelers in dit verhaal afkeurenswaardig. Daar leren wij nauwelijks iets goeds van. Of het moest al zijn dat de soep niet zo heet wordt gegeten als hij wordt opgediend. Want er is ook nog God. Die bij het bedrog van de broers althans niet merkbaar zich met de gang van zaken bemoeit. Maar achteraf gezien kan Paulus in de Romeinenbrief het niet laten om Genesis 25 uitvoerig te citeren. Precies natuurlijk in hoofdstuk 9 waar hij het heeft over de uitverkiezing van Israël. Want daar gaat het óók over, ook in Genesis 25. Niet de eeuwige uitverkiezing ten dode van de individuele mens waar wij mensen toch niets aan kunnen doen en wie verdoemd is, is nu eenmaal verdoemd. Maar om ons te laten zien hoe wonderlijk de wegen van God soms kunnen zijn. En dat wij ons daarover verbázen en intens verheugen. Alles hangt dus af, schrijft Paulus, van Gods barmhartigheid en niet van de wil of van de inspanning van een mens. Wat er uiteindelijk gebeurt, hoe de geschiedenis ten einde toe loopt, hoe ons leven zich ten laatste ontwikkelt, dat hangt niet af van het gedrag en het bedrog van de mensen. Dat is geborgen in de barmhartigheid Gods.
Zo, Jakob, laat dat je even gezegd zijn. Knoop maar goed in je oren wat Paulus zegt. Niet omdat jij het eerstgeboorterecht van je broer hebt gestolen, gaat God zijn weg van barmhartigheid en genade met ons verder, maar omdat Hij barmhartig en genadig ís. Wat een opluchting bij zo’n verhaal. Dat God altijd wel zíjn weg met ons zal vinden, die een weg van barmhartigheid en genade ís. En dat dát uitverkiezing mag heten. Stel je voor dat dát ook óns uitgangspunt zou zijn. Barmhartig en genadig. En dat wij zo de ander zouden tegemoet treden in al zijn verschil. Dan zou de broeder de zuster herkennen. Dan zou waardigheid van mensen toenemen. En de genade en de barmhartigheid Gods zouden onder ons groeien als vruchten van vrede. Amen.