Het doel van ons gemeente-zijn is dat we als gemeente(leden) groeien in de verborgen omgang met God, groeien in de onderlinge gemeenschap, samen één zijn in veelkleurigheid, verbonden met, gastvrij naar en dienstbaar aan de samenleving en de wereld.

26 november 2006

ds. Wim Lamfers

Hij heeft het nooit meer kunnen vergeten, dat ene prachtige moment dat hij zich zo dichtbij God voelde. God, engelen, alles was er; onvergetelijk mooi; zo indrukwekkend! Eindelijk was er weer kontakt tussen hemel en aarde. God, niet ergens ver weg, maar heel dichtbij, tastbaar, wonderschoon. Eindelijk werd er voldaan aan die lang gekoesterde wens God heel dichtbij te mogen ervaren.

Toen Jakob een hele reeks engelen omhoog en naar beneden zag gaan op die ladder naar de hemel, voelde hij zichzelf opstijgen naar goddelijke hoogten. Een heerlijk gevoel. Eindelijk was hij niet langer alleen op de wereld, maar voelde hij zich beschermd, o zo veilig, want geborgen bij God.

Eeuwenlang hebben mystici opklimmend langs de Jakobsladder van deugd en goede werken naar eenzelfde topervaring verlangd, naar een intens kontakt met de Eeuwige Ongeziene. Opstijgen tot goddelijke hoogten. Even dat goede gevoel ervaren, die wonderlijke flow, die stroom van warmte die je zo goed doet. Even boven het gewone leven uitgetild worden en raken aan dat weldadige gevoel helemaal in harmonie te zijn met jezelf en alles om je heen; boven in de toren van het klooster Hurezi even omgeven te zijn door die wonderlijke muziek der sferen.

Net als aartsvader Jakob verlangen ook wij naar die geborgenheid bij God, zeker nu het leven zo leeg is geworden, sinds die ene er niet meer is. Dat dat zoveel met je doet… Je hebt je er vooraf geen voorstelling van kunnen maken. Natuurlijk heb je er wel eens bij stilgestaan dat je alleen zou kunnen achterblijven. Maar dan duwde je die akelige gedachte ook meteen weer weg. Je moet er niet aan denken! Maar dat de dood zo huis zou houden in je leven, dat de dood van die ene zoveel van je energie vergt, nee, je wist van tevoren niet dat dat zo ingrijpend was, zo allerberoerdst zou aanvoelen.

Alleen al die kilte om je heen. Het lijkt wel of het gemis niet minder wordt, maar alleen maar erger. Weemoed en verlangen beheersen je bestaan. Die leegte, die eindeloze stilte, je verhaal niet meer kwijt kunnen als je alleen thuis komt.

Wij zoeken ons leven lang naar troost en geborgenheid en wij zijn o zo blij als we dat alles, in al z’n rijkdom, gevonden hebben; maar hevig ontregeld als we dat alles zijn kwijtgeraakt. Wat voelen we ons dan verloren.

We kunnen er niet buiten, buiten troost. Troost is de grond van ons bestaan, de potgrond waar we niet buiten kunnen, willen we blijven groeien als een roos. Dat gevoel van geborgenheid doet je zo goed. Pas als je dat ervaart, ben je helemaal in harmonie; met alles: met iedereen om je heen, ingebed in de natuur, met God. God, wat hebben we dat nodig, dat unieke goede gevoel. Juist nu! Daarom zijn wij, net als Jakob, ten diepste op zoek naar U, ‘want onrustig is ons hart, totdat het eindelijk tot rust komt, … bij U’ (Augustinus).

Wij werden toch weer naar dit oude Godshuis toe getrokken, omdat wij op zoek zijn naar de troost, de geborgenheid, die alleen U ons kunt geven. Dat wij onrustig U zoeken komt omdat we er diep van doordrongen zijn dat alleen U ons diepgaand kunt troosten, dat alleen U ons troost kunt geven voor ons verwarde leven, waarin alles wankelt en alles zijn glans verloren heeft. Wij weten dat wij alleen bij U eindelijk geborgen zijn, door goede machten trouw en stil omgeven (gezang 398), wonderlijk geborgen, in leven èn in sterven. Veilig in Jezus’ armen.

Bij God ben ik geborgen, vreugde aan mijn ziel. Eindelijk weer een beetje levensvreugde. Eindelijk een teken van licht, een lichtstraal in die o zo duistere wereld van je van verdriet en gemis. Daar snakken we zo naar: even kunnen opademen, even iets anders dan al die verwarrende, doodvermoeiende negatieve gevoelens. God, geef ons troost. Meer verlangen we niet. Troost!

De last van ons gemis hebt GIJ ons afgenomen (Psalm 107:3). Juist omdat wij daar diep weet van hebben, zijn wij, net als vader Jakob, op zoek naar die geborgenheid bij God. Als Jakob met een groot verdriet wordt geconfronteerd trekt hij opnieuw naar die ene plaats waar hij God zo wonderlijk dichtbij heeft ervaren. Daar hoort die ene van wie hij zoveel heeft gehouden thuis, bij God. Bethel, huis van God. Hier in Gods huis noemen wij opnieuw die ene naam, die naam van die ene die geen dag uit onze gedachten is. Hier in Gods oude vertrouwde huis zoeken wij troost. Misschien wel nadat God en de kerk een hele tijd buiten beeld waren. De dingen kunnen wonderlijk lopen in het leven. Onverwacht anders. Pijnlijk, maar ook wonderlijk. Gek hè, dat je daar dan toch niet buiten kan, buiten God? Een mens zit raar in elkaar. Dat ervaren we zeker nu, nu er zoveel met ons gebeurt.

Even die loodzware last mogen afleggen. Even de zware last van al die emoties over mogen dragen aan die Ene, die ons influistert: ‘ik ga met je mee; je staat er niet alleen voor; houd Mijn hand maar goed vast. IK leid je leven. Ik leid je leven … verder.’ Terwijl je dat eerst helemaal niet wilt. Wat verder? Was je ook maar dood. Maar nee, we gaan verder, God en U gaan samen verder. En misschien, heel misschien hebt U op die weg samen verder gaand wel eenzelfde wonderlijke ervaring als Jakob. God opeens heel dichtbij. Veilig en geborgen, ondanks al je verdriet. De hemel niet langer gesloten, maar veilig leven onder een open hemel, dankzij die Jakobsladder waarlangs onze gebeden opstijgen tot voor Gods troon.

Wij mogen net als Jakob leven onder een open hemel. Nog even en wij vieren dat weer, met Kerst, als wij verwonderd het feest van Gods nabijheid vieren. God, niet ergens ver weg, maar heel dichtbij: God voor U en mij.

God zij dank in alle verlatenheid toch troost. Geborgen bij God. Amen.