27 augustus 2006 Evangelielezing: Markus 8:1-21
ds. Wim Lamfers
Hoe kun je dat nou doen, om een teken vragen terwijl het ene na het andere teken voor je ogen plaatsvindt? Dat kun je toch niet maken?
Mensen mogen volop delen in Gods goedheid, krijgen tot tweemaal toe hun dagelijks brood rechtstreeks uit Gods hand. Meer dan genoeg te eten. En dan nog vraagt men om een teken.
Vijftig jaar geleden hadden wij het krap. Nu hebben wij genoeg en soms te veel. Waar hebben we dat aan te danken? Aan de economie. Aan onze alsmaar stijgende arbeidsproductiviteit. Zo hoor je allerlei verklaringen, die vaak geen afdoende verklaringen zijn. Maar je hoort nooit iemand zeggen: dat hebben wij aan Gods goedheid te danken. Merkwaardig, dat men dat aspect niet noemt. Terwijl Gods goedheid ons aan alle kanten omgeeft, terwijl de mens het in heel de geschiedenis nog nooit zo comfortabel gehad heeft als wij in Nederland, vragen wij uitgerekend nu om een teken uit de hemel, nu het ons goed gaat, omdat wij sinds veertig jaar geen zicht meer op God hebben.
Vijftig jaar geleden vroegen wij God NIET om een teken, nu wel. Hoewel Gods goedheid ons dagelijks brood is, en menigmaal nog een dik belegde boterham ook, zijn wij voor de gever van dat alles, God, blind en doof geworden. Terwijl wij bijna de hemel op aarde hebben, vragen wij om een teken uit de hemel, omdat wij met God geen raad weten, omdat wij op God geen zicht meer hebben. Wij hebben alles nauwkeurig in kaart gebracht, elk stukje grond in Nederland is ingetekend; alleen God ontbreekt op die kaart. Dat ervaren veel mensen merkwaardig genoeg niet eens als een lege plek…
En als we dan Gods naam noemen, dan vragen wij Hem om een teken, omdat wij God alleen nog als vraagteken ter sprake brengen; niet als uitroepteken. Wij tasten naar God. Maar zoeken we het wel in de goede richting?
Mensen die het heel wat minder goed hebben dan wij tasten niet aarzelend naar God, maar zien vol hoop en vertrouwen op naar de hemel, bidden en prijzen zijn Naam. Zij beleven God met een uitroepteken, terwijl wij amper oog voor God hebben. Merkwaardig, dat immense verschil…
Wij willen eerst een teken zien, net als die Farizeeërs. Zij zijn de hele dag met God en de tempel bezig, al hun gesprekken gaan daarover, maar met Gods ambassadeur Jezus weten zij geen raad. De Farizeeën en Jezus praten continu langs elkaar heen; net als de discipelen en Jezus in het schip; net als wij en God. Dichtbij elkaar en toch geen zicht hebben op elkaar. Scènes uit een huwelijk, uit een relatie vol onbegrip en spanningsvelden. Weinig toenadering, ontstellend veel afstand, ontstellend veel onbegrip. Wij en God zijn vreemden voor elkaar geworden, terwijl wij bondgenoten zouden kunnen zijn. Hoe is het mogelijk?
Zijn jullie dan ook ziende blind en horende doof, hoewel jullie dagelijks met Mij optrekken? Zien jullie dan ook niet waar Ik mee bezig ben, waarom Ik bewust een einde maak aan blindheid en doofheid? Al die genezingen van blinde en dove mensen, al die tekenen van Gods goedheid, genezingen en brood uit de hemel, doe Ik al die tekenen dan helemaal tevergeefs? Gaat daardoor dan helemaal geen lampje bij jullie branden? Het is toch logisch dat Jezus er niets van begrijpt, er moe en vooral moedeloos van wordt? Zoveel onbegrip, en dan ook nog in je direkte omgeving, bij je eigen mensen, doet toch pijn, heel veel pijn?
Jezus heeft niemand. Nu al is iedereen tegen Hem. Nu al is Hij helemaal alleen. Hij is er wel voor anderen, maar niemand is er voor Hem. Wat moet God ontstellend eenzaam zijn.
Je dacht dat jullie goed met elkaar omgingen, kontakt met elkaar hadden. En dan blijkt dat opeens niet het geval te zijn. Wat een pijnlijke ontknoping! Dichtbij elkaar en dan toch zo ver weg, toch afstand; uiterst pijnlijk.
Tussen God en mens gaat het ook zo. Michelangelo beeldt dat treffend uit in de Sixtijnse kapel. De mens reikend naar God; en dan die pijnlijke afstand naast die vinger. Naar elkaar op zoek zijn, vlak bij elkaar zijn, maar elkaar net niet raken. Pijnlijk. Kortsluiting. Hier tussen Jezus en zijn discipelen opnieuw. Hoe vaak is dat tussen ons en God het geval? Elkaar niet begrijpen en dan een vraag stellen, die pijnlijk overkomt: vragen om een teken dat God bestaat, dat God echt iets voor ons doet. In plaats van God te ontwaren, God te begrijpen, God te accepteren, zo’n pijnlijke vraag stellen. Doen wij nog wat anders dan God vragen stellen, als we het over God hebben? Kunnen we nog iets anders dan met God overhoop liggen? Kunnen wij God nog wel dankbaar aanvaarden, nemen zoals Hij is, Hem dankbaar accepteren? Zouden wij het echt beter weten dan God?
Wij vragen Hem om een teken, nadat we al zoveel tekens hebben kunnen zien. Maar wij waren blind. WIJ zagen niks. Wat helpt het in zo’n geval dan om nog een teken te vragen? We zien het toch allemaal niet. En WAT voor teken willen wij eigenlijk? Weten we dat eigenlijk zelf wel, wat wij van God willen? Zijn onze vragen aan God dan nog wel zinnig te noemen, als we niet eens weten wat we van Hem willen?
In plaats van GOD een pijnlijke vraag te stellen zouden we ONSZELF een indringende vraag moeten stellen. De vraag: wat willen wij eigenlijk met God? Of willen we liever niks met God? Willen we ons het liefst met een vraag, met een uitdaging, met een smoes van Hem af maken, net als die Farizeeërs? Want hebben die wel oprechte belangstelling voor Jezus of zoeken ze alleen maar het conflict, dat ze Hem steeds zo treiteren? Wat willen wij eigenlijk met God, dat we zoveel van God willen? Waarom moet Hij zich steeds weer bewijzen?
Willen we alleen maar iets spectaculairs? Met het risico daardoor God, net als de Farizeeërs, mis te lopen? God en wij komen nooit op één golflengte als we Hem alleen maar bevragen, als Hij zich alleen maar moet bewijzen. Als je je in een relatie alleen maar moet bewijzen, dan wordt je daar doodmoe van. Dan knapt er op een gegeven moment iets in je en loopt de relatie stuk. Net als hier.
Dan is het toch eigenlijk van de gekke, dat God toch met ons doorgaat, steeds weer de draad oppakt en het toch met ons volhoudt? Jezus laat de Farizeeërs niet vallen, maar staat hen steeds opnieuw te woord, ondanks hun strikvragen. Jezus laat de discipelen niet vallen; terwijl zij Hem WEL laten vallen. God heeft engelengeduld met ons. Waarom hebben wij dan geen geduld met Hem? God accepteren zou het ons zoveel makkelijker maken. God dankbaar accepteren zou ons zoveel meer geven. Dankbaarheid als het geheim van het leven in plaats van die overbodige vraag om een teken. Dankbaarheid dat het leven toch goed is levert ons dat goede gevoel van geborgenheid op. Dankbaar mogen leven onder Gods zegen. Dan stel je geen vragen meer, maar constateer je verwonderd: het is vol wond’ren om ons heen (Gezang 225). Dank U wel, God, voor zoveel tekenen van Uw goedheid. Amen.