30 juli 2006 Zesde zondag van de zomer
ds. Dick Pruiksma
Jesaja 63 : 7-14; Markus 6 : 45-52
Gemeente van de Heer,
Het is een wáánzinnig drukke dag geweest voor Jezus. Even nog had hij gedacht met zijn discipelen naar een rustige plek te kunnen gaan. Om hen op verhaal te laten komen. Om hen alles te laten vertellen wat hen was overkomen toen Hij ze twee aan twee had uitgezonden. Maar zoals we vorige week hoorden, kwam er van die rust niet veel terecht. Toen Jezus en de discipelen met de boot aankwamen op wat ze dachten dat een stille plek zou zijn, stond er een menigte hunkerend op Hem te wachten. En hun gemis ging Hem zo door merg en been dat de discipelen als het al laat geworden is, ongerust komen vragen of het ook op kon houden. Dan kunnen de mensen in de buurt nog wat brood kopen. En toen volgde tot slot van die dag de spijziging van de vijfduizend langs de oevers van het meer. Alles waar Hij hen zo uitvoerig had gesproken, heel de uitbundige goedheid van God, dat was overduidelijk geworden in vijf broden en twee vissen.
Wat een dag, wat een dag! je kunt je levendig voorstellen dat aan het einde van zo’n dag zelfs Jezus er dringend behoefte aan heeft om een tijdje alleen te zijn. Om de stilte te zoeken. Om te bidden. Innerlijke stilte te vinden. En Hij dwong, wij vertalen nu: Hij gelastte zijn leerlingen om scheep te gaan. Maar hoe je het ook vertaalt, één ding is duidelijk: ze moeten. Waarom dwingt Hij hen? Willen ze misschien niet? Moet u luisteren, Jezus, we zijn net weer terug bij U. we willen veel liever bij U blijven dan weer vooruit gezonden te worden. Want dat staat er letterlijk: vooruit gaan, voorop gaan. Als eerste het woelige water van de diepe zee weer op. En het is nog maar twee hoofdstukken geleden dat we in doodsnood zijn geweest door de storm. Weet u nog, toen u lekker op een kussentje lag te slapen. Moeten we nou alweer? Maar Hij zegt: Ga in het schip. Steek van het strand. Misschien wel omdat wij het inderdaad moeten leren om onze eigen wegen te gaan. Om zelf verantwoordelijkheid op ons te nemen voor ons leven. EN misschien is dat wel het toppunt van zijn onderricht, in de harde praktijk van het leven gebracht: dat wij leren erop te vertrouwen dat Hij ons tóch niet uit het oog verliest.
Want dat is ten diepste wat er vervolgens gebeurt. Jezus bidt. Eindelijk is er stilte daar op die heuvels langs het water. Stilte is zo essentieel. Stilte is essentieel voor het innerlijk gebed. We zouden ons daarin veel meer kunnen oefenen. Dat het erom gaat dat wij in het gebed niet een veelheid van woorden vínden, maar dat wij in het gebed juist onze woorden verliezen. Om in de uiteindelijke stilte, als in het suizen van een zachte wind, de stem te horen die tot óns spreekt. Zoals het Mozes is overkomen en God ging aan Mozes voorbij. Zoals het Elia is overkomen. En God ging aan Elia voorbij. Net als Mozes is Elia alleen met God in de uiteindelijke stilte op de berg van de openbaring. En God ging aan hen voorbij.
Maar de discípelen? Die ploeteren de hele lange nacht in hun bootje. En ze komen geen spat vooruit. De hele nacht zwoegen ze om de overkant te bereiken. Zonder enig resultaat. En Hij ziet het. Dat staat er. Letterlijk Hij ziet hoe zwaar zijn vrienden het op dat moment hebben in hun bootje. Ja, dat is natuurlijk belachelijk dat Markus dat schrijft, dat Jezus dat zag. Want, beste Markus, het is hartstikke donkere nacht geworden intussen. En het meer is minstens twaalf kilometer breed en ze zijn al de hele nacht onderweg. De tegenwind is zwaar en ze zwoegen aan de riemen. Maar Hij zièt het. Hij ziet het. Dat zegt het verhaal. Hij ziet ons in het donker. Ook al stuurt Hij ons alleen vooruit, het woelige water van het leven op. Hij ziet, ook als wij dat niet merken, hoe we zwoegen om ons bootje vooruit te krijgen. Je moet wel. Het leven gaat verder, zeggen de mensen tegen je. Maar ze zeggen er niet bij hoe! Maar je móet wél! Want wanneer je de moed opgeeft dan ben je verloren. Dan komen de golven, de golven van angst, golven van verdriet en ze sleuren je mee naar peilloze diepten. Je moet! Tegen de gapende muil van het water en over de afgrond van de dreigende dood, zwoegen wij verder. Het is donker en we bereiken de overkant nooit. Want wie van ons zal vechten tegen de dood? En opnieuw gaan we welhaast ten onder in onze angst. Zijn we al weer vergeten dat de wind en de golven Hem gehoorzaamden. Dat Hij bij ons inde boot was ook al sliep Hij op de achterplecht. We zijn al weer terug gevallen in ons kleingeloof. En zo zwoegen wij verder, Tot Hij zijn voet plant op het water en gaat over de zee van de dood. Want Hij ziet hen in het donkerste donker. Hij ziet hen. Het is de vierde nachtwake zegt het verhaal. Tegen het ochtendgloren dus.. De nacht moet echt helemaal ten einde gaan. Maar dan komt hij naar hen toe en Hij wilde hen voorbij gaan.
Wanneer je nog weer even terug denkt aan de verhalen van Mozes en Elia, dan krijg je toch de indruk dat Markus ons hier een Godsverschijnng vertelt. Theofanie. De vierde wake. De dag breekt aan. En zoals God aan Mozes en Elia voorbij ging, zo wil Hij hen voorbijgaan op de zee. Want Hij ís er! Hij laat zich aan hen zien. Maar zelfs bij het teken van het brood hebben ze Hem nog niet herkend. Nog steeds niet zijn ze ten einde toe onderricht in dat ene dat wij zouden moeten weten, in dat ene dat ons in leven houdt, in dat ene weten van alle weten dat geweten moet worden: de oneindige goedheid van God. Zelfs wanneer Hij hen voorbij gaat in het gloren van een nieuwe dag, Hij ís er!, zelfs dan nog schreeuwen ze van angst omdat ze denken dat het een spook is.
Maar Hij zegt: Wees niet bang. Hij keert zich om en zegt: Ik ben het. Wees niet bang. En dan komt Hij aan boord. En het schip bereikt een andere oever. Maar meer nog dan het bereiken van de overkant is natuurlijk de tocht zelf van belang. Want dat we de andere oever bereiken en geborgen zijn in Gods oneindige goedheid, dat is zo zeker als het maar kan. Maar of je onderweg daarheen zoveel vertrouwen hebt dat je, zelfs wanneer het in je leven stormt, toch niet bang bent? Omdat je weet dat Hij je ziet. Dat is zeker. Omdat je weet dat Hij voor je bidt. Omdat jij je geen enkele zorg hoeft te maken, maar dan ook geen enkele, over de bestemming van je leven. Of jij de overkant wel haalt. Omdat dat volstrekt zeker is. Alleen maar door de oneindige goedheid van God.
Misschien wil Markus ons dat wel vertellen. Hij schreef zijn verhaal in een tijd van grote vervolging. Hij wil zijn lezers bemoedigen. Zijn kleine evangelieboekje kent geen verschijningen van de opgestane Heer na Pasen. Maar in de beeldtaal van de bijbel wordt ons hier al verteld dat dit de verrezen Christus die ons verschijnt. Hier gaat Hij over het water als degene aan wie alle macht gegeven is in hemel en op aarde, Hier gaat Hij al zijn weg dwars door het donker van de dood. Dit is de verrezen Christus die ons verschijnt en voorbij gaat, ons voorop gaat naar de overzijde. In het vroegste licht van een nieuwe dag gaat Hij ons voor. Wees maar niet bang, zegt Hij. Hier is mijn hand. Hij bidt voor ons. Hij ziet ons in ons donker. Hij daalt naar ons af en verschijnt aan ons voorbij. Hij hoort ons roepen. Hij keert zich tot ons. Hij spreekt ons aan en Hij komt bij ons aan boord.
Zoals God sprak tot Mozes: Ik heb het lijden van mijn volk gezien, ik heb jammerklacht gehoord, ik weet hoe ze lijden. Daarom daal ik af om hen te bevrijden, om hen uit te leiden en te brengen in een land mooi en uitgestrekt. Zeven is voldoende: vijf en twee, broden en vissen. Dat is het stramien. Van Jezus die bidt en hen ziet, die afdaalt en gaat over het water, die hen verschijnt en tot hen spreekt en tot slot bij hem aan boord komt. Wees niet bang. Ik ben het.
Zouden we het dan nu eindelijk geleerd hebben? De les van vijf en twee. Zou het onderricht nu ook bij ons aanslaan? Het weten van de oneindige goedheid van God. Verstaan wij het teken van het brood? Na deze donkere nacht op het water? Zouden we er iets van begrijpen. Zodat we niet meer bang zijn. Ook niet tíjdens de storm. Amen.